Onderzoek afname zweefvliegen: harde conclusie, zonder bewijs

Door: Klaas van der Horst

In het voorjaar van 2021 publiceerde een viertal onderzoekers onder aanvoering van landschapsecoloog Aat Barendregt van het Utrechtse Copernicus Instituut een studie naar de teruggang van de zweefvliegenstand. Deze studie is vooral gebaseerd op langjarig onderzoek door Barendregt zelf in Boeschoten nabij Garderen. Conclusie van dit onderzoek is dat de zweefvliegenstand in het bos van landgoed Klein Boeschoten in veertig jaar dramatisch is afgenomen. Niet alleen de aantallen zijn gekelderd, maar ook de soortenrijkdom is enorm verschraald. Betoogd wordt dat dit vooral het gevolg is van aanhoudende verzuring door landbouwemissies en transmissie van bestrijdingsmiddelen door de lucht vanuit met name de Gelderse Vallei.

De zweefvliegentellingen zijn in deze studie goed geboekstaafd en verantwoord. Er is sprake van een flinke afname. Naar de oorzaken hiervan werd niet gezocht. Desondanks worden er toch harde conclusies getrokken over de oorzaak: de intensieve veehouderij. Barendrecht geeft toe dat hij geen harde data heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de zweefvliegensterfte is toe te schrijven aan (een toename van) pesticidendeeltjes in de lucht. Hij heeft dit niet onderzocht en heeft er ook geen data van (“maar het is algemeen bekend”).

We hebben hier te maken met een conclusie op basis van suggestie in plaats van op onderzoek. STAF checkte de onderbouwing van het artikel. Het artikel met bevindingen is hieronder te downloaden.


Bedreigde zweefvliegen hebben allereerst meer oude bomen nodig

Zweefvliegen staan volop in de belangstelling omdat ze, net als veel andere insecten, worden bedreigd, maar tegelijk ook onmisbaar zijn voor de bestuiving van gewassen en belangrijk zijn voor de onderdrukking van bladluizenplagen. Ondertussen wordt de landbouw geregeld eenzijdig verantwoordelijk gehouden voor de sterke teruggang van de zweefvliegenpopulaties, door intensivering en vooral door het middelengebruik. Maar klopt dit laatste?

Lees het artikel hier.

Deel via:

Bedreigde zweefvliegen hebben allereerst meer oude bomen nodig

Door: Klaas van der Horst

Zweefvliegen staan volop in de belangstelling omdat ze, net als veel andere insecten, worden bedreigd, maar tegelijk ook onmisbaar zijn voor de bestuiving van gewassen en belangrijk zijn voor de onderdrukking van bladluizenplagen. Ondertussen wordt de landbouw ook verantwoordelijk gehouden voor de sterke teruggang van de zweefvliegenpopulaties, door intensivering en vooral door het middelengebruik. Recente Nederlandse en Duitse studies wijzen daar ook op. Maar klopt dit laatste?

Volgens de jongste inzichten, gepresenteerd in de European Red List of Hoverflies, is de landbouw inderdaad oorzaak nummer 1, maar op de voet gevolgd door bouw en recreatie en door veranderingen van leefgebied door allerlei oorzaken. De bedreiging van zweefvliegen is eerder het gevolg van een ingewikkeld complex van oorzaken, dan van één hoofdoorzaak.

Overrijp hout

Een eerste en belangrijkste aanzet voor herstel van soorten en populaties moet bovendien buiten de landbouw worden gezocht, zo blijkt uit de aanbevelingen. Vóór alles is het nodig om oude, ‘overrijpe’ bomen te laten staan, bomen met holen en spleten in de stam en met sapstromen die uit de bast komen. Juist deze bomen bieden voedsel en ook bescherming aan zweefvliegen, hun eieren en larven. De insecten schuilen in de stam en tussen het reliëf van de schors. Ook rottend hout is belangrijk. Alleen oude bomen zijn niet genoeg, er is ook voldoende diversiteit aan dit soort bomen nodig. Wel lijkt de beste mix een combinatie met veel eiken, wilgen en populieren te zijn, zo schrijven de onderzoekers.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is shutterstock_2103131657-eikenklein.jpg
Overrijpe bomen en rottend hout zijn belangrijk voor zweefvliegen. Die zijn tegenwoordig zeldzaam in de ‘aangeharkte’ bossen en parken. Foto: Shutterstock.

Helaas zijn oude en overrijpe bomen toenemend zeldzaam, want het behoud ervan staat vaak haaks op de bestaande onderhoudspraktijk in bossen en parken. Aangeharkte en keurig onderhouden productiebossen, wandelaar-veilige natuurgebieden en jaarlijks bijgesnoeide bomenrijen zijn de norm. Onderhoudsploegen en bomendokters staan klaar om alles weg te halen wat zwak en ‘ziek’ is. Dat moet anders. Oud en gehavend hout is juist nodig om de zweefvliegen te redden, zo wordt betoogd.

Wetlands en landbouw

Andere aanbevelingen zijn (in volgorde van belangrijkheid): het verlies van wetlands tegengaan en het minder intensief en monotoon maken van de landbouw. Wetlands krijgen in delen van Europa wel veel aandacht, in andere juist niet. En dan de landbouw. Ook daar moet het anders, maar niet helemaal op de manier zoals activisten en activistische wetenschappers het vaak brengen. Chemische gewasbeschermings- en/of bestrijdingsmiddelen zijn ook een probleem. Daarover geen misverstand, zo wordt gesteld, maar niet in de eerste plaats. Het grootste probleem zit in het overgebruik van gronden en de armoede aan teeltvrije zones. Er zijn voldoende grote stukken grond nodig waarop geen bewerkingen plaatsvinden. 

Zweefvliegen zijn een vaak miskende insectensoort. Bijen hebben de naam, maar zweefvliegen zijn vaak effectievere en belangrijkere bestuivers voor veel gewassen dan bijen. Van andere soorten zweefvliegen zijn met name de larven heel effectief om bladluispopulaties in bedwang te houden, in bijvoorbeeld de teelt van graan of andere teelten. De opstellers van de rode lijst met zweefvliegen tellen 890 soorten in Europa. Daarvan zijn er 314 bedreigd of lopen gevaar op uitsterven. Van 45 andere soorten zijn te weinig gegevens verzameld om een uitspraak over te doen. In totaal is mogelijk 40,4% van alle soorten bedreigd. Door de land- en bosbouw  worden 475 soorten ‘getroffen’, waarvan er 214 worden bedreigd, zo wordt aangegeven. Opvallend is evenwel dat andere sectoren volgens de studie een bijna even grote bijdrage hebben. Door bouw en recreatie worden 403 soorten getroffen en 202 bedreigd. Door verandering van leefgebied, bijvoorbeeld door brand en brandpreventie, watermanagement en herinrichting worden 353 soorten getroffen en 123 bedreigd. Daarnaast onderscheiden de wetenschappers nog 9 factoren die invloed hebben op de soortenrijkdom en populaties. Voor herstel is dan ook actie nodig op veel fronten.

Deel via:

Aerius dubbel ongeschikt voor opkoop piekbelasters

Rekenmodel Aerius is dubbel ongeschikt voor het opkopen van piekbelasters nabij natuurgebieden. In 2020 constateerde het adviescollege Meten en Berekenen Stikstof al dat Aerius ongeschikt is voor het lokale stikstofbeleid van het kabinet. Dit vanwege de grote onzekerheden in de rekenuitkomsten op lokaal niveau. Nu blijken die onzekerheden nóg veel groter voor specifiek de piekbelasters. Dit is een van de uitkomsten van de nieuwste studie van onderzoekers Matt Briggs en Jaap Hanekamp[1]. Onlangs gaf het RIVM gegevens vrij van teststudies van het model (modelvalidaties). Die werden door Briggs en Hanekamp bestudeerd. Met Aerius valt onmogelijk hard te maken welke stikstofruimte vrijkomt op een natuurgebied, bij opkoop van een piekbelaster.

Johan Remkes adviseert het kabinet versneld 500 tot 600 piekbelasters aan te pakken. Remkes: “Deze ondernemingen zijn evidente piekbelasters, gelegen nabij kwetsbare Natura 2000-gebieden. Hun uitstoot moet teruggebracht worden naar bijna nul.” Remkes baseerde zich in zijn advies op een concept-analyse die het RIVM op zijn verzoek maakte[2]. In die analyse gaat het in hoge mate om piekbelasters van één individueel natuurgebied. Deze bedrijven zijn geselecteerd met rekenmodel Aerius. RIVM becijferde de stikstofwinst bij het weghalen van respectievelijk 1, 3, 5 en 7 bedrijven bij ieder kwetsbaar natuurgebied.

Opvallend is dat zowel Remkes als het RIVM zwijgen over de grote onzekerheid in hun Aerius-rekenwerk. Er wordt stug doorgerekend met de onrealistische en niet-bestaande precisie. Dit druist in tegen de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (2020)[3]; die worden volledig genegeerd. Dit adviescollege concludeerde dat AERIUS niet geschikt is voor het huidige, gewenste kabinetsbeleid. Dit vanwege de veel te grote onzekerheden op lokale schaal.

Onzekerheden nog groter bij piekbelasters

Rekenmodellen die gebruikt worden voor beleid, moeten getest worden met metingen. Dat geldt ook voor OPS, de rekenkern van Aerius. Dergelijke testen vonden in het verleden plaats. Bijzonder is dat deze testen nooit openbaar werden gemaakt. Deze werden ook niet verstrekt aan het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof, toen zij op verzoek van toenmalig minister Schouten het Aerius-model beoordeelde. Middels een WOO-verzoek van boerenbestuurder Jan Cees Vogelaar kwamen die teststudies dit voorjaar op tafel. Die studies bevestigen dat OPS een hele grote onzekerheidsmarge kent, wat Aerius ongeschikt maakt voor het huidige kabinetsbeleid op locatieniveau.

Het RIVM stelde onlangs de onderliggende meet- en modeldata van de teststudies beschikbaar, op aanvraag van Briggs, Hanekamp en Rotgers. Die gegevens brachten nieuwe informatie aan het licht: de onzekerheid van het rekenmodel neemt toe, naarmate de lokale emissiebron groter is. Bij wat we tegenwoordig piekbelasters noemen, is die rekenonzekerheid dus nóg veel groter dan dat het Adviescollege heeft aangegeven. Dit houdt in dat Aerius onmogelijk kan aantonen hoeveel stikstof een ‘piekbelaster’ uitstoot op een natuurgebied.

Conclusie

Remkes adviseert een zekere hoeveelheid stikstofruimte vrij te spelen op locatieniveau, om te kunnen gebruiken voor andere doeleinden. Hiervoor wordt Aerius ingezet. De onzekerheden in de Aerius-berekeningen zijn echter zodanig groot, dat die berekende hoeveelheid onmogelijk hard gemaakt kan worden. Noch bij de inname van stikstof, noch bij de wederuitgifte ervan.


[1] Rebuttal On RIVM’s Critique Of Briggs et al; oktober 2022.

[2] Concept-analyse mogelijk effect piekbelasters; notitie RIVM; 30-9-’22.

[3] Meer meten, robuuster rekenen; Eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof; 15 juni 2020

Deel via:

De stikstofdiscussie bekeken vanuit de toegepaste (informele) logica

De discussie over stikstofemissies en deposities is groot en complex. Jan Bergstra (Minstroom Research BV) bestudeerde de uitspraken van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) en schreef daarover een serie wetenschapsjournalistieke artikelen. De rode draad vormt het redeneerpatroon van de ABRvS, dat voor discussie vatbaar is. Bij het Toeslagenschandaal stak de ABRvS uiteindelijk de hand in eigen boezem en paste haar werkwijze aan. De ABRvS zou haar werkwijze in de strenge stikstofuitspraken ook eens tegen het licht moeten houden, is de mening van Bergstra.

Begrip ‘habitat’ levert verwarring op

Natuurlijk is er niet echt sprake van stikstoflogica, maar er is wel sprake van opmerkelijke redeneringen, met opmerkelijke impact die nader onderzoek waard zouden zijn. In stikstoflogica I bekijk ik de terminologie. Wat is een habitat, wat is een habitattype. Mijn constatering is dat deze begrippen heel onduidelijk zijn en ook in de praktijk verwarring opleveren. Ik stel voor om in de plaats van habitattype de term habitatklasse te gaan gebruiken (met een meer specifieke betekenis wel te verstaan). 


Reeks argumenten fameuze uitspraak ABRvS 2019 overtuigen niet

In Stikstoflogica II probeer ik kritiek te leveren op de fameuze uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State uit 2019 waarmee het PAS buiten werking gesteld werd. Mijn conclusie is dat dit oordeel een reeks van argumenten bevat die mij deels allerminst overtuigen. Het is wel heel mooie taal, en het is ook heel scherpzinnig, en het is leuk om te lezen, ik kan deze tekst iedereen aanraden. Maar klopt dat nou allemaal ook? Ik ben geen jurist en vele slagen om de arm zijn nodig, maar ik kan niet anders zeggen dan dat ik bij lezen van deze uitspraak van de ene verbazing in de andere viel. Ik houd het er op dat mijn perspectief, de toegepaste logica, hier wringt met het perspectief dat de men in de RvS op deze zaak heeft. Als ik zelf met de EU habitatrichtlijn bij de hand over die casus een oordeel moest geven dan kwam ik tot een omgekeerde conclusie. 


Beter alternatief voor de KDW

In Stikstoflogica III staat een voorstel om de KDW aan te passen. Ik meen dat de KDW als ecologisch concept zoals destijds gebruikt in het PAS en ook zoals gebruikt in de genoemde uitspraak van de ABRvS “niet bestaat”. Het is niet moeilijk om de KDW te vervangen door iets anders waarmee de problemen die ik ermee heb in elke geval uit de weg zijn. Door te werken met de grenswaarden van de KDW range, DOGW (depositieondergrenswaarde), en DBGW (depositiebovengrenswaarde) ontstaat een beter verklaarbaar verhaal, en zou ook een meer gematigd regime van toepassing kunnen ontstaan.


Commentaar op rapport Remkes

Heeft e.e.a. nog relevantie in het licht van het recente rapport Remkes? Ik meen van wel, en in de hyperlink staat mijn commentaar op de voorstellen van Remkes. Hoewel ik inzie dat Remkes gegeven de bijzonder moeilijke en ook onplezierige omstandigheden een grote stap heeft gezet, en een punt markeert van waaruit men verder kan werken, heb ik toch het idee dat het heel anders zou kunnen (en moeten?)


(Dit artikel is toegevoegd op 16 november 2022)

Van KDW naar SDW en verder naar SDW/KDW

FDF heeft een alternatief voor de KDW voorgesteld, de SDW. Dit alternatief wordt in enig detail besproken en van commentaar voorzien. De SDW, met het bijbehorende protocol missen een essentieel aspect dat uitgangspunt was bij het ontwerp van de KDW. Een compromis onder de naam SDW/KDW wordt voorgesteld, dat begint als SDW en in de loop van de jaren meer gaat lijken op wat bij gebruik van de KDW aan habitats zou worden verkregen.


(Dit artikel is toegevoegd op 22 november 2022)

Over de ‘uitspraak Porthos’

De uitspraak ABRvS:Porthos is een vervolgstap op de RvS uitspraak ABRvS:XPAS waarin het PAS onvoldoende legitiem werd verklaard uit 2019. Deze bijdrage bevat een kritiek op de RvS uitspraak ABRvS:Porthos, en meer in het algemeen een kritiek op de werkwijze van de ABRvS met betrekking tot aspecten van de stikstofproblematiek.


(Dit artikel is toegevoegd op 15 december 2022. Een nieuwe versie van het document is toegevoegd op 27 december 2022.)

Ontstaan PAS-meldersfuik

De uitspraak ABRvS:XPAS wordt besproken met het oog op de mate waarin het beroep op het precautionary principle (ofwel het voorzorgsbeginsel) daarin dwingend is. Dit leidt mij tot de conclusie dat dit beroep niet dwingend is en dat naar mijn mening alleen al om die reden onmiskenbaar ruimte bestond voor een afweging door de ABRvS van de natuurbeschermingsbelangen tegen de belangen van andere gebruikers van de wetgeving op dat moment, waaronder de ten tijde van de uitspraak geregistreerde PAS-melders. Daarmee had het ontstaan van de PAS-meldersfuik kunnen worden vermeden.

Download hieronder het artikel ‘Over de (on)gezondheid van de logica die de ABRvS noodzaakte tot de stikstofuitspraken en tot het doen ontstaan van de PAS-meldersfuik’.


(Dit artikel is toegevoegd op 15 december 2022. Een nieuwe versie van het document is toegevoegd op 27 december 2022.)

Werkwijze Raad van State in zaken over ‘misplaatste dozenzaken’

Een studie wordt gemaakt van de collectie van uitspraken waar de ABRvS zich buigt over een zaak waarin een burger zich schuldig gemaakt zou hebben aan het naast, in plaats van in, een daartoe bestemde (afval)container plaatsen van een al dan niet met inhoud gevulde, en al dan niet plat-gevouwen, doos. Het blijkt dat de ABRvS een niet-klassieke, tweewaardige informele update logica op deze gevallen toepast en een poging wordt gewaagd om die logica met enige precisie in beeld te krijgen.

Download hieronder het artikel ‘De Raad van State over het plaatsen van dozen naast daarvoor bestemde afvalcontainers: een opmerkelijke toepassing van het precautionary principle’

Deel via:

Omzetten boerenland in natuur kan aarde verder opwarmen

Het kabinet zet het landelijke gebied op de schop vanwege stikstof. Echter, als je niet oppast
krijg je er een verdere opwarming van de aarde voor terug. Met name grasland heeft een
verkoelend effect op het klimaat. Als grasland plaats moet maken voor verstedelijking, een
zonnepark, bos of drogere natuur, dan heeft dat opwarming van het aardoppervlak tot
gevolg. Dat zegt Wim Bastiaanssen, hoogleraar watermanagement aan TU Delft, op basis van
satellietmetingen. “Het landgebruik heeft invloed op de temperatuur van het aardoppervlak.”

Wim Bastiaanssen richtte enkele jaren geleden IrriWatch op. Dit kennisbedrijf monitort nauwgezet de temperatuur en het vochtgehalte van het aardoppervlak in Nederland en vijftig andere landen.
Amerikaanse en Europese satellieten verrichten dagelijks metingen. Uit die metingen blijkt dat het landgebruik van invloed is op de temperatuur van het aardoppervlak. Op plekken met veel water blijft het koeler dan op plekken waar het droog is, zoals in de stad. Dat is bekend. Dat het op zonnige dagen al gauw om een graad of vijf à zes verschil gaat, is minder bekend. Minder bekend is ook dat er verschillen zijn tussen de soort bomen en planten die in het veld staan. De temperatuur van grasland ligt op zomerse, onbewolkte dagen al gauw een paar graden lager dan van bos of een heideveld. Grasland omzetten naar een andere vorm van landgebruik levert al snel een temperatuurstijging op.

Stijging temperatuur door verandering landgebruik

Nederland ondertekende in 2016 het Klimaatverdrag van Parijs. In dit verdrag is vastgelegd de stijging van de gemiddelde wereldtemperatuur te beperken tot 2 graden Celsius, en zo mogelijk 1,5 graden Celsius.
Verandering van landgebruik heeft relatief veel invloed op de stijging van de temperatuur. Bastiaanssen vindt het dan ook vreemd dat dit aspect niet wordt meegewogen, bijvoorbeeld bij het herbestemmen van agrarische gronden. Wanneer grasland wordt volgebouwd, leidt dat onherroepelijk tot een behoorlijke stijging van de oppervlaktetemperatuur. Hetzelfde geldt voor de omzetting van bijvoorbeeld bos in een zandverstuiving of veld met droge heide. In het algemeen kan worden gesteld: hoe droger het oppervlak, hoe hoger de oppervlaktetemperatuur zal oplopen. Het verdampen van vocht heeft een verkoelend effect.

Wim Bastiaanssen: “Het omzetten van weilanden in woonwijken, bossen of heidevelden zou wel eens een schending van het internationale klimaatverdrag kunnen betekenen.”

Schending klimaatakkoord

Water en natte natuur hebben de laagste oppervlaktetemperatuur, gevolgd door grasland (zie tabel). “Weilanden leveren een belangrijke bijdrage aan het niet laten oplopen van de oppervlaktetemperatuur en het halen van de klimaatdoelen”, stelt Bastiaansen. Het omzetten van weilanden in woonwijken, bossen of heidevelden zou wel eens een schending van het internationale klimaatverdrag kunnen betekenen, denkt hij. Een interessant geval om eens aan een rechter voor te leggen. Dat geldt ook voor de grootschalige plaatsing van zonnepanelen. “Die evenaren de temperatuur van stedelijk gebied.”

Deze vorm van opwarming niet meegewogen

Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat laat desgevraagd weten dat deze vorm van opwarming niet wordt meegewogen in het klimaatbeleid. “Hier gaat het om het zogenaamde hitte-eiland-effect. In ons klimaatbeleid sturen wij hier niet op, want daarmee neem je de oorzaak van de klimaatverandering niet weg. Die oorzaak ligt in de uitstoot van broeikasgassen”, aldus de woordvoerder. Aan de verkoelende werking van grasland wordt dus voorbij gegaan.
Lokale overheden hebben volgens het ministerie wel de mogelijkheid om ook hierop te sturen, dus als mensen in de provincie de temperatuur niet willen laten stijgen, zal vooral productiegrasland moeten blijven.


Tabel. De oppervlaktetemperatuur per type landgebruik op 7 augustus 2020 rond het middaguur. Bron: IrriWatch.

LandgebruikOppervlaktetemperatuur (in °C)
Natte natuur30.6
Zoet water30.9
Gras31.9
Kale grond32.2
Zout water32.4
Donkernaaldbos32.4
Glastuinbouw32,7
Loofbos33.1
Licht naaldbos33.5
Mais33.7
Aardappelen34.0
Bieten34.1
Granen34.1
Overig landbouw34.5
Boomgaard34.6
Boomteelt35.2
Droge natuur35.3
Stedelijk gebied36.7

Het artikel is ook als pdf beschikbaar:

Deel via:

Provincies streven natuurdoelen na, die verder gaan dan Habitatrichtlijn

Provincies streven hun eigen natuurdoelen na, die verder gaan dan de Habitatrichtlijn. Provincies hebben ervoor gekozen de natuurkwaliteit te bepalen op basis van het aantal typische soorten in het gebied. Hoe meer soorten, hoe hoger de score op natuurkwaliteit. De Habitatrichtlijn spreekt over behoud van soorten. De Europese Commissie geeft desgevraagd aan dat het streven naar meer soorten een Nederlandse keuze is.

Provincies werken in hun N2000-gebieden met lijsten met gewenste typische soorten planten, mossen, vlinders, vogels enz. Als meer dan 60% van de soorten op de lijst aanwezig is, dan is de natuurkwaliteit ‘goed’. Zijn het er minder dan 20%, dan is de natuurkwaliteit ‘slecht’. Daartussenin is de natuurkwaliteit matig. Dit staat in de nieuwe beoordelingsmaatlat van provincies. Provincies stimuleren hiermee het bijplussen van soorten, om een goede natuurkwaliteit te scoren. 
STAF heeft deze systematiek voorgelegd aan de Europese Commissie. Deze geeft aan dat (her)introductie van soorten geen doel is van de Habitatrichtlijn. Dit is een Nederlandse keuze. Bij de Habitatrichtlijn gaat het om behoud van soorten.

Lees het artikel op de website:

Deel via:

Stikstofneerslag niet maatgevend voor kwaliteit natuurgebieden

Natuurgebieden die volgens de Nederlandse stikstof-gedreven systematiek in erbarmelijke staat zijn, blijken volgens de Europese definitie juist in prima conditie. Sterker nog, volgens de Europese methodiek is er nauwelijks verband tussen stikstof-neerslag en de staat van de natuur.

Dat heeft de onderzoek redactie van de Stichting Agrifacts vastgesteld door Nederlandse en Europese rapportages te vergelijken en die per gebied naast de door Aerius/OPS berekende stikstofneerslag te leggen. Het gaat daarbij om de berekende stikstofneerslag, zoals die ook ten grondslag ligt aan het inmiddels beruchte ‘kaartje van minister Van der Wal’.

Waar Nederland stuurt op stikstof-neerslag als maatstaf voor de kwaliteit van de natuur, verlangt Brussel dat er wordt gekeken naar instandhouding van natuur. De onderzoekers van Staf stellen vast dat natuurgebieden die volgens de Nederlandse stikstof-gedreven meetmethode in erbarmelijke staat verkeren, er volgens de Europese definitie aanmerkelijk beter voor staan.

‘Beeld kantelt’

Het beeld dat de Nederlandse natuur ten onder gaat aan een te grote hoeveelheid stikstof in het milieu kantelt zodra er met een Europese bril naar dezelfde natuurgebieden wordt gekeken. Wie dat doet, concludeert dat de situatie veel minder alarmerend is dan het kabinet stelt. Volgens Brussel is zo’n 70 procent van de natuur, die in Nederland te boek staat als stikstofgevoelig, in goede staat van instandhouding. De problemen doen zich met name voor bij kleine natuursnippers, die zijn volgens Brussel vaker in verminderde staat van instandhouding.

Het gaat hier bijvoorbeeld om kleine vennetjes met soms maar een oppervlakte van 10 bij 10 meter; een mini-bos (een groepje bomen) of een heideveld van 100 bij 100 meter.

Door toch te sturen op de zogenaamde kritische depositiewaarde roept Nederland het stikstof-probleem over zichzelf af. Deze manier van sturen biedt dan ook geen garantie voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van de natuur, maar leidt wel tot kaalslag van de agrarische sector.

Brussel eist van Nederland dat het regelmatig rapporteert over de staat van instandhouding van de Natura2000 gebieden. Ons land doet dat trouw. Opmerkelijk genoeg zijn deze rapportages in Nederland geen handleiding voor binnenlands gebruik. Provincies kiezen er bewust voor eigen doelstellingen te definiëren die zij hebben vastgelegd in zogenaamde gebiedsbeheerplannen.

“In een aantal natuurgebieden is alle stikstofgevoelige natuur (nagenoeg) helemaal in goede staat van instandhouding volgens Brussel. Welk natuurdoel denkt Nederland daar dan te halen met het uitkopen van boeren?”, stelt Geesje Rotgers de onderzoekster van Agrifacts.

Meer informatie en Europese data

Klik hier voor het artikel en de link naar de Europese gebiedsinformatieformulieren.

Deel via:

Geen verband tussen stikstof en ‘staat van instandhouding natuur’

Er is geen verband tussen stikstof en de ‘staat van instandhouding van natuur’ in individuele natuurgebieden. Dat blijkt uit de Europese gebiedsinformatieformulieren van Nederlandse natuurgebieden. De informatieformulieren worden door provincies niet gebruikt voor de gebiedsdoelstellingen. Bij de beoordeling van individuele natuurgebieden hanteren Europa en provincies een verschillende systematiek. Europa stuurt op een ‘gunstige staat van instandhouding’, Nederland op verlaging van de stikstofneerslag en een toename van het aantal bijzondere soorten. Sturen op kritische depositiewaarden voor stikstof, biedt geen garantie voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding.

“De Nederlandse natuur staat op omvallen” en “de natuur holt achteruit”, klinkt dagelijks uit de mond van bewindslieden, politici, natuurorganisaties en NGO’s. Het bijzondere is dat deze beweringen niet gestaafd worden door de gebiedsinformatieformulieren, die Nederland opstuurt naar Brussel. Nederland is verplicht om de Europese Commissie te informeren over de staat van instandhouding van alle afzonderlijke N2000-gebieden. En dat moet gedetailleerd: voor iedere habitattype waarvoor het gebied is aangewezen, moet de status worden beoordeeld. Bijna alle habitattypen zijn stikstofgevoelig. Merkwaardig genoeg zijn deze Europese gebiedsrapportages in ons land moeilijk te achterhalen. Alleen rapportages voor heel Nederland zijn beschikbaar, niet die per gebied. “De gebiedsrapportages worden niet gebruikt voor de Nederlandse gebiedsdoelstellingen”, bevestigt een provincie. Provincies hebben gekozen voor eigen doelstellingen, die zijn vastgelegd in gebiedsbeheerplannen.

Via de Europese Commissie worden de gebiedsinformatieformulieren van alle Nederlandse N2000-gebieden verkregen.

Staat van instandhouding Nederlands natuur

Wat zeggen de Europese gebiedsinformatieformulieren over de staat van instandhouding van de Nederlandse N2000-gebieden? Een aantal gebieden is (nagenoeg) voor het hele areaal in uitstekende of goede staat van instandhouding, zoals: De Wieden (Ov), Weerribben (Ov), Binnenveld (Gld), Sallandse Heuvelrug (Ov). Gemiddeld over de N2000-gebieden is zo’n 67 procent van het areaal aan aangewezen habitattypen in goede of zelfs uitstekende staat van instandhouding. Wordt de kust van grote watervlakten als Waddenzee en Noordzeekust ook meegeteld, dan loopt dit percentage op tot boven de 80 procent. Zie figuur 1 voor de staat van instandhouding van de N2000-gebieden.

Figuur 1. De ‘staat van instandhouding’ van de aangewezen habitattypen in N2000-gebieden (in % van de oppervlakte).

EU- en NL-doel verschillen

Europa hanteert voor individuele natuurgebieden een ander doel dan Nederland. Europa hanteert ‘een goede staat van instandhouding’ als doel. Nederland heeft zich als doel gesteld de stikstofneerslag onder de kritische depositiewaarde (KDW) te brengen. Belangrijke vraag is of sturen op het Nederlandse doel, middels stikstofmodel OPS/Aerius, gaat leiden tot een goede staat van instandhouding van de natuur.

Voor ieder N2000-gebied wordt gecheckt:

  1. In hoeverre wordt voldaan aan de Europese doelstelling (uitstekende of goede staat instandhouding);
  2. In hoeverre wordt voldaan aan de Nederlandse doelstelling (stikstofneerslag onder KDW volgens stikstofmodel OPS/Aerius).

Er blijkt geen verband te zijn tussen de mate van overbelasting met stikstof en de staat van instandhouding. Zie figuur 2. Sturen op de KDW lijkt geen enkele garantie te bieden voor het behalen van een goede staat van instandhouding van de natuur.   

Figuur 2. Relatie tussen overbelasting stikstof (overschrijding KDW) en staat van instandhouding, voor de stikstofgevoelige habitattypen in Nederlandse N2000-gebieden. Ieder punt staat voor een N2000-gebied.  

Figuur 2. Correlatie tussen ‘overbelasting door stikstof’ en ‘staat van instandhouding’ voor de Nederlandse stikstofgevoelige N2000-gebieden. Iedere punt in de grafiek betreft een N2000-gebied.

Natuursnipper vaker in verminderde staat

Uit de Europese data blijkt dat de staat van instandhouding in hogere mate verband houdt met de oppervlakte van een aangewezen habitattype. In veel natuurgebieden zijn minieme snippers natuur aangewezen, zoals een heischraal grasland of jeneverbesstruweel van slechts 0,1 hectare, oftewel 1000 vierkante meter. Een snipper is vaker in slechte staat van instandhouding dan een groter areaal. Hierbij geldt bovendien dat die kleine snippers volgens de Europese systematiek zelden als ‘uiterst waardevol’ of ‘waardevol’ worden geclassificeerd. Deze vallen meestal in de laagste klasse van belangrijkheid. Zie figuur 3 voor een verband tussen de oppervlakte en de staat van instandhouding.

Figuur 3. Kleinere stukjes specifieke natuur (habitattype) hebben vaker een verminderde staat van instandhouding.

Nederland hanteert eigen definitie van ‘goede natuur’

Houden provincies rekening met de Europese gebiedsinformatieformulieren? STAF legt die vraag voor aan enkele provincies, waaronder Flevoland. Flevoland wil 88 boeren in de oostrand van de Noordoostpolder een hele hoge stikstofopgave opleggen (lees deels uitkopen), om de stikstofneerslag op natuurgebieden De Wieden en Weerribben onder de kritische depositiewaarde te brengen. Echter, volgens de Europese Commissie verkeert De Wieden volledig en Weerribben bijna helemaal in uitstekende en goede staat van instandhouding. Volgens de Europese Commissie is in dat geval “natuurherstel gemakkelijk of zonder buitensporige inspanningen mogelijk.” Ondanks een reminder is er na twee weken nog geen antwoord van provincie Flevoland.

Provincies hanteren in hun gebiedsbeheerplannen andere definities van een goede natuurkwaliteit. Provincie Gelderland hanteert de volgende definitie: de natuurkwaliteit is goed als meer dan 60% van de lijst met typische soorten aanwezig is. Bij minder dan 20% van de soorten op de lijst, is de natuurkwaliteit slecht. Ook provincie Groningen hanteert een dergelijke definitie. Zij wil een reeks soorten introduceren in N2000-gebied Lieftinghsbroek, om de natuurkwaliteit te verbeteren. Het gaat om veel soorten die er niet eerder voorkwamen. STAF legt de kwestie voor aan de Europese Commissie: Is het introduceren van nieuwe soorten een goede systematiek om een goede natuurkwaliteit te bereiken? De EC-woordvoerder geeft aan dat dit geen Europese verplichting betreft. De Habitatrichtlijn spreekt over behoud van soorten. Het staat lidstaten verder vrij om een eigen systematiek te kiezen.

Ook volgens het ministerie van LNV is het niet beslist nodig soorten toe te voegen aan gebieden. “Als er in een bepaald gebied geen typische soorten zijn, dan is het niet perse nodig om die daar wél te krijgen.” Volgens LNV is het een keuze van de provincie om extra soorten te realiseren of het te laten zoals het is.

Het verschil in definities is verwarrend. Hierdoor ontstaat de situatie dat individuele N2000-gebieden volgens Brussel in goede staat van instandhouding zijn, terwijl Nederland het gebied beoordeeld als belabberd. En andersom.


Waar vind ik de Gebiedsinformatieformulieren?

Klik op onderstaande afbeelding, deze linkt naar Natura 2000 Network Viewer. Klik vervolgens het N2000-gebied aan. Dan verschijnt een blokje met links naar allerlei informatie. Klik op ‘Standard Data Form’ om de gebiedsinformatie te bekijken. Wij downloaden alle ‘Standaard Dat Forms’ en bundelden de informatie over de staat van instandhouding in een tabel. Deze is te downloaden via de link onder de viewer.

Deel via:

Water kwam bij Limburgse Well hoger dan verwacht

Extreem hoog water leidde vorig jaar juli tot een enorme ramp in Duitsland en België. In Nederland vielen geen slachtoffers maar de schade in Limburg was groot. In het noorden van Limburg, rond de plaats Well, was de overstroming ernstiger dan verwacht. Boeren in deze regio vragen zich af of sluis Sambeek wel goed functioneerde. STAF onderzocht de kwestie.

Na de overstromingen in 1993 en 1995 is een reeks Maaswerken uitgevoerd, om Limburg beter te beschermen tegen hoog water. In juli 2021 leek het alsof die Maaswerken in sommige regio’s geen effect hadden. Het gebied tussen Well en Sambeek werd zwaarder getroffen dan voorzien. Het vermoeden bestaat dat Sluis Sambeek onvoldoende functioneerde, waardoor het water nog hoger kwam te staan. Hierdoor zou de overstroming meer schade hebben aangericht dan bij een goed functionerende sluis.
STAF legt de kwestie in augustus 2021 voor aan Rijkswaterstaat. Deze kan dan geen antwoord geven op vragen. “Wij zijn nog bezig met het analyseren en evalueren van de verschillende onderdelen van het hoogwater. De vragen die STAF stelt maken hier deel vanuit.”
STAF besluit een WOB-procedure te starten. Alle interne correspondentie, verslagen en stukken over het hoge water bij Sluis Sambeek worden opgevraagd bij Rijkswaterstaat. In maart 2022 wordt een pakket met 85 documenten ontvangen.

Download hier het artikel met de bevindingen:

Foto: Shutterstock.

Deel via: