Waar zijn de VGO-patiënten?

Patiënten met longontsteking door intensieve veehouderij zijn onvindbaar

Waar zijn de patiënten die een longontsteking opliepen door intensieve veehouderij in hun directe omgeving? In 2011 verscheen het eerste onderzoek naar de effecten van de veehouderij op de gezondheid van omwonenden (VGO I). In 2016 en 2017 verscheen VGO II. En in 2019 was er VGO III. De studies concludeerden, op basis van ‘krachtige statistiek’, dat mensen in de buurt van geiten- en pluimveebedrijven meer risico lopen op longontsteking. Een patiëntenstudie moest het causale verband aantonen. Deze studie liep echter jaren vertraging op. Want waar waren al die VGO-patiënten?

Binnenkort zal de nieuwste VGO-studie dan tóch naar buiten komen. Deze had in 2021 al moeten verschijnen. Dat gebeurde echter niet vanwege oponthoud. Het lukte de onderzoekers almaar niet om voldoende patiënten met een longontsteking te vinden. In de eerdere VGO-onderzoeken was met statistische rekenmodellen wel een verband aangetoond: mensen in de buurt van pluimvee- en geitenbedrijven zouden iets meer kans lopen op een longontsteking. Of dit berekende extra risico daadwerkelijk door de veehouderijen werd veroorzaakt, werd toen niet onderzocht. Daarvoor was onderzoek bij échte patiënten nodig.

Wel leidden de eerdere onderzoeksuitkomsten in de meeste Nederlandse provincies tot een geitenmoratorium – een verbod op uitbreiding, omschakeling, of nieuwvestiging van geitenhouderijen.

Wat vooraf ging

In Noord-Brabant brachten omwonenden gezondheidsklachten al langer in verband met de veehouderij. Ook huisartsen vermoedden dat verband. Toen in 2007 Q-koorts uitbrak in Noord-Brabant, werd deze gedachte versterkt. De ministeries van Volksgezondheid en van Landbouw gaven in 2009 opdracht aan IRAS (Institute for Risk Assessment Studies) bij de Universiteit van Utrecht, NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) en RIVM om onderzoek te doen naar de mogelijke relatie tussen intensieve-veehouderij en de gezondheid van omwonenden.

VGO 1 in 2011

In 2011 verscheen het eerste VGO-onderzoek. Deze vond plaats in Zuidoost-Brabant en Noord-Limburg, een regio met veel intensieve veehouderij. Uit het onderzoek bleek dat in regio’s met meer pluimvee en geiten, iets meer longontstekingen voorkomen bij mensen. In de VGO-regio waren er 5,58 patiënten met longontsteking per 1.000 inwoners, en in de controlepraktijken in andere delen van het land ging het om 3,93 patiënten per duizend inwoners. Het betreft dus 1 tot 2 patiënten meer per 1.000 inwoners.  

Of de intensieve veehouderij de extra longontstekingen daadwerkelijk veroorzaakte, werd niet onderzocht.

VGO 2, in 2016 en 2017

Een tweede VGO-onderzoek moest meer duidelijkheid brengen. Ook deze vond plaats in Zuidoost-Brabant en Noord-Limburg. Deze keer werd breder en over een langere periode gekeken naar de gezondheidseffecten van wonen in de buurt van veehouderijen. Ook nu vonden de onderzoekers op basis van hun theoretisch modellen meer longontstekingen in het VGO-gebied. Het ging om 16,3 longontstekingen per 1.000 inwoners. In het controlegebied waren dat 11,9. Vier patiënten verschil. Deze keer werd een verband gevonden tussen pluimveehouderijen binnen 1 kilometer afstand van de woning en een licht verhoogde kans op longontsteking. Een causaal verband werd ook deze keer niet aangetoond.

VGO 3, in 2019 en 2025

VGO I en VGO II hadden onvoldoende duidelijkheid gebracht. Er werd besloten tot een VGO III. Het onderzoek beperkte zich niet meer tot Zuidoost-Brabant en Noord-Limburg, vee-intensieve delen van Gelderland, Overijssel en Utrecht werden toegevoegd. Het leverde vergelijkbare uitkomsten op. In gebieden zonder of met weinig intensieve veehouderij waren er in de onderzochte jaren ongeveer 14 patiënten met longontsteking per 1.000 inwoners. In gebieden met meer intensieve veehouderij waren dat ongeveer 18. Vier patiënten meer. De onderzoekers zagen deze keer een specifiek verband tussen wonen in de buurt van geitenhouderijen en een verhoogde kans op longontsteking. Een causaal verband werd wederom niet aangetoond.

‘Krachtige statistiek’

Het aantal patiënten met een longontsteking is relatief klein. Daardoor de verschillen tussen de regio’s ook. Bovendien zijn er veel meer factoren die invloed hebben en verschillen per regio. Kan je op basis van zulke lage aantallen wel harde uitspraken doen? De onderzoekers menen van wel. Zij hebben de zogenaamde kernel-analyse toegepast. Dit is een statistische rekenmethodiek waarmee het effect van meerdere bronnen op de gezondheid kan worden onderzocht. Volgens de onderzoekers gaat het om “krachtige statistische technieken om de conclusies steviger te onderbouwen”, zo is te lezen in documenten die op basis van een woo-verzoek zijn vrijgegeven. Met deze methode kunnen volgens de onderzoekers de longontstekingen bij gemiddeld 89 patiënten per 100.000 inwoners per jaar worden toegeschreven aan de geitenhouderij.

‘Statistiek ondeugdelijk’

Royal GD heeft kritiek op de statistische rekenmethodiek die de VGO-onderzoekers hebben toegepast en heeft dit de onderzoekers ook laten weten. “Deze methodiek kan de wetenschappelijke toets der kritiek niet doorstaan. Bovendien zijn dit ‘patiënten’ die uit rekenmodellen komen rollen, papieren patiënten. Waar zijn de echte patiënten?”. De documenten uit het woo-verzoek tonen een pittige discussie tussen de VGO-onderzoekers enerzijds en de onderzoekers van GD anderzijds.  

De kritiek van GD leidde tot twijfel bij de betrokken ministeries. Deze ministeries drongen aan op een externe review van het VGO-onderzoek. Het rapport van de externe reviewers bevindt zich vreemd genoeg niet tussen de woo-documenten, terwijl het RIVM in een brief aan het VWS-ministerie wel uit dit rapport citeert. Een woo-verzoek van medio 2022 voor vrijgave van de externe review, is nog steeds niet gehonoreerd.

Kritieken en twijfel hebben ertoe geleid dat is besloten het onderzoek uit te breiden met een patiëntenstudie. Om zo de uitkomsten van de berekeningen te kunnen verifiëren.

Waar zijn de patiënten?

In 2018 startten de vervolgonderzoeken om te achterhalen waarom mensen die wonen in de buurt van geitenhouderijen vaker een longontsteking hebben. Voor de patiëntenstudie waren 800 patiënten met een longontsteking nodig: 240 patiënten binnen 2 kilometer van een geitenbedrijf en de rest erbuiten. De patiënten werden verkregen via huisartsenpraktijken. Eind 2020 waren er nog maar 8 patiënten gevonden, zo vermeldt een bespreeknotitie van de VGO-stuurgroep. De werving werd daarom geïntensiveerd, er werden meer huisartsenpraktijken benaderd, het onderzoeksgebied werd uitgebreid met Overijssel en er vonden belacties plaats. Een jaar later, december 2021, waren er nog maar 37 patiënten gevonden.

VGO III loopt vertraging op. De onderzoekers wijten die aan Covid en de afgekondigde maatregelen, zo blijkt uit een bespreekverslag. Het aantal longontstekingen is veel lager dan normaal. “Huisartsen leveren minimaal patiënten met longontsteking aan. Patiënten met longontstekingen zijn er niet.” Dat is vreemd. Je zou namelijk verwachten dat longontstekingen die veroorzaakt worden door de intensieve veehouderij zich weinig aantrekken van corona-lockdowns.

Ook na de corona-lockdowns worden weinig patiënten gevonden. In november 2024 promoveert onderzoeker Inge Roof op het thema ‘Longontsteking en de nabijheid van pluimvee- en geitenhouderijen in Nederland: Het bewijs en mogelijke oorzaken’. Volgens Roof werden uiteindelijk slechts 108 patiënten gevonden met een longontsteking. De resultaten zijn vanwege alle vertraging niet opgenomen in het proefschrift.

Het lukte de onderzoekers met geen mogelijkheid om 800 patiënten met een longontsteking te vinden. Terwijl er volgens de onderzoekers jaarlijks rond 89 patiënten met longontsteking, per 100.000 inwoners, toegeschreven kunnen worden aan de geitenhouderij.

Inmiddels heeft het RIVM wel een voorstudie gedaan, die Roof aanhaalt in haar proefschrift: “Er werden geen verschillen gevonden in de micro-organismen bij patiënten die in het ziekenhuis waren opgenomen met longontsteking, die in de buurt van een geiten- of pluimveehouderij wonen en patiënten die verder weg van deze bedrijven wonen.”

Bestaan de VGO-patiënten wel of niet?

Bestaan de VGO-patiënten wel of niet in het echt? RIVM is programmaleider en de woordvoerder van de VGO-studies. De woordvoerder van RIVM laat weten dat de nieuwste VGO-studie eind januari of in februari 2025 naar buiten wordt gebracht. RIVM wil voor die tijd geen vragen beantwoorden over dit onderzoek. “Het is gebruikelijk dat we vragen over een studie pas beantwoorden na oplevering aan onze opdrachtgever en publicatie van het rapport.”

Kostbaar onderzoek met weinig resultaat

Uit Woo-documenten blijkt dat de landelijke overheid voor de laatste studie (VGO III) een slordige 4 miljoen euro heeft neergeteld. Met name het patiëntenonderzoek was kostbaar. Er zijn daarnaast bijdragen van provincies ontvangen. Dit is veel geld in verhouding tot wat het heeft opgeleverd. Net als in VGO1, en II, lukt het ook in VGO III niet om een oorzakelijk verband tussen longontstekingen en wonen nabij een veehouderij hard te maken, nu de patiëntenstudie veel te weinig heeft opgeleverd.

Foto: Shutterstock

Deel via:

Brabant matst befaamde springstal met stikstofruimte

De Brabantse overheden matsen de befaamde springstal Tops aan de Paardenboulevard in Valkenswaard. Tops mag salderen met stikstofruimte van oude, leegstaande varkensstallen. De oude vergunning werd niet ingetrokken, toen de laatste varkens in 2014 van het bedrijf vertrokken. ‘Het is niet verplicht om een vergunning in te trekken’, aldus gemeente Valkenswaard. De lokale overheden zeggen niet te weten hoe lang de stallen al leeg stonden.

Op 30 september 2024 publiceert provincie Noord-Brabant in haar Provinciaal Blad dat zij voornemens is een nieuwe omgevingsvergunning te verlenen aan Stal Tops in Valkenswaard. Tot en met 11 november konden zienswijzen worden ingediend. Stal Tops is een wereldbefaamde springstal en net als een aantal andere grote namen in de paardensport, gevestigd aan de zogenoemde Paardenboulevard in Valkenswaard.

In het oog springen de stikstofberekeningen, waarmee de vergunningaanvraag is onderbouwd. In de berekeningen (gemaakt in 2024), worden nogal wat varkens opgevoerd met referentiedatum 25 april 2013. De stikstofruimte van die ‘oude varkens’ gaat gebruikt worden voor uitbreiding van het paardenbedrijf. Het gaat om stikstof van 571 vleesvarkens (in totaal 1.713 kg/jaar) en 491 gespeende biggen (in totaal 339 kg/jaar). Navraag leert dat de laatste varkens in 2014 van het bedrijf zijn vertrokken. Er wordt dus gesaldeerd met stikstof van varkens die al ruim tien jaar niet meer aanwezig zijn op het bedrijf. Bovendien wordt gesaldeerd met varkensstallen die nooit emissiearm zijn gemaakt.

Brabant meet met twee maten
In de strijd tegen stikstof werkt de provincie Brabant hard aan nieuw beleid. De bedoeling is dat wanneer boeren minder dieren in de stal hebben dan volgens de vergunning mag, die latente ruimte in de vergunning kan worden ingetrokken. Dit meldt provincie Brabant afgelopen najaar. Geldt dit alleen voor boerenbedrijven, of ook voor befaamde ondernemingen aan de Paardenboulevard? Waarom werd de vergunning op de oude, leegstaande varkensstallen nooit ingetrokken? Deze vragen werden voorgelegd aan Provincie Noord-Brabant, Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant en Gemeente Valkenswaard. De antwoorden leest u in het artikel dat verscheen in het Staf-blad van december 2024.

(Foto: Shutterstock)

Download het artikel hier:

Deel via:

Waterkwaliteit in Nederland met twee maten gemeten

De waterkwaliteit wordt in Nederland met twee maten gemeten. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat beoordeelt de vermesting van oppervlaktewater volgens de methode ‘one in, all in’. Deze werkwijze voor de Kaderrichtlijn Water wordt gesteund door de Europese Commissie. Ongeveer 70% van het oppervlaktewater voldoet dan aan de norm voor nutriënten (stikstof en fosfor). Het ministerie van LVVN kiest bij het landbouwbeleid voor een andere, strengere methode: ‘one out, all out’. Dan voldoet zo’n 35% van het oppervlaktewater aan de norm voor nutriënten (stikstof en fosfor). Er wordt in ons land met twee maten gemeten. Waarom gebeurt dat?

Het meten met twee maten zien we terug in het onlangs verschenen RIVM-rapport ‘Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland (RIVM-rapport 2024-0113)’. Het meest in het oog springt het nutriënt fosfor in de provincie Zeeland. De waterkwaliteit in Zeeland kelderde van het ene op het andere moment van ‘goed’ naar ‘slecht’. Niet omdat het water plotseling zeer sterk werd vervuild met mest, maar omdat Zeeland overstapte van de ‘one out, all out’ naar de ‘one in, all in’-methodiek. Je zou dan een wat gunstiger resultaat verwachten, maar dat blijkt niet het geval. Het landbouwbeleid kan niet overweg met ‘one in, all in’. Daardoor springt Zeeland op ‘rood’. Helaas vermeldt het RIVM de oorzaak van deze ‘verslechtering’ niet in haar rapportage.

Figuur. Beoordeling van P-totaal in 2016-2019 (links) en 2020-2022 (rechts). De waterkwaliteit in Zeeland kelderde plotseling van ‘goed’ naar ‘slecht’ door een verandering van werkwijze.

Waterkwaliteit afhankelijk van gekozen werkwijze

De waterkwaliteit voor nutriënten (stikstof en fosfor) is in hogere mate afhankelijk van de gekozen wijze van beoordelen. Het is een politieke keuze van Nederland zelf om voor landbouwbeleid te werken met een strengere werkwijze dan voor de Kaderrichtlijn Water. Die strengere werkwijze is afgesproken met de Europese Commissie. Agrifacts probeert al geruime tijd de gespreksverslagen tussen de Europese Commissie en het vorige Nederlandse kabinet over dit onderwerp op tafel te krijgen. Om te checken wat de inzet is geweest van dit vorige kabinet in Brussel. De documenten zijn nog altijd niet vrijgegeven.

Het artikel ‘Nederland kiest voor strengere waternorm dan Brussel vraagt’ staat in het decembernummer van het STAF-blad. Het is hieronder te downloaden.

Deel via:

Ecologische Autoriteit op politieke toer

De Ecologische Autoriteit werkt niet wetenschappelijk, maar politiek. Dat blijkt uit de wijze waarop de Ecologische Autoriteit rekenmodel Aerius toepast. Het RIVM stelt dat Aerius grote onzekerheden kent bij gebruik op lokaal niveau. Desondanks zet de Ecologische Autoriteit het model volop in op een nog kleiner schaalniveau, op postzegels van soms maar 10 bij 10 meter. Als gevraagd wordt naar de motivatie, wordt het politieke statement van voormalig stikstofminster Christianne van der Wal herhaald: “het is de best beschikbare wetenschappelijke bron”. Aerius is weliswaar een wetenschappelijke bron. Echter, de wijze waarop de Autoriteit deze bron gebruikt is niet wetenschappelijk. Die is politiek.

De toepassing van rekenmodel Aerius binnen het natuurbeleid ligt flink onder vuur. Dat komt omdat politici ervoor kozen dit model te gebruiken voor allerhande zaken, waarvoor het model helemaal niet bedoeld en geschikt is. Wetenschappelijk kon dit gebruik door de politiek niet door de beugel. De Ecologische Autoriteit werd ingesteld om de wetenschap terug te brengen in het natuur- en stikstofbeleid. De Ecologische Autoriteit is onafhankelijk en beschikt voor de korte termijn over ecologische, wetenschappelijke kennis ten aanzien van stikstofgevoelige natuur. Zo valt te lezen in diverse documenten.

Van wetenschap geen sprake

De verwachting was dat de Ecologische Autoriteit een wetenschappelijke werkwijze zou hanteren. Maar dat blijkt niet zo te zijn. De Autoriteit hanteert stikstofmodel Aerius op een wijze die de wetenschappelijke toets der kritiek niet kan doorstaan. Het RIVM stelt dat bij gebruik van haar model op lokale schaal, bijvoorbeeld 100 hectare, de onzekerheden groot zijn. De werkelijke stikstofneerslag ligt dan met 95% zekerheid tussen de berekende waarde plus of min 70%. Als de berekende stikstofdepositie bijvoorbeeld 1.500 mol/ha/jaar is, dan ligt de werkelijke depositie waarschijnlijk tussen 450 en 2.550 mol/ha/jaar. Met andere woorden: het model is in feite onbruikbaar op lokaal niveau.
De RIVM-waarschuwing weerhoudt de Ecologische Autoriteit er niet van om het Aerius-model zonder meer op nog kleinere schaal te gebruiken: voor habitatjes van soms maar 10 bij 10 meter. In bewoordingen als: “De huidige stikstofdepositie is (nog) veel te hoog: gemiddeld 1184 mol N/ha/jaar en 1217 mol N/ha/jaar voor respectievelijk actieve en herstellende hoogvenen. Dat is ruim 2 maal zo hoog als de KDW voor deze habitattypen (500 mol N/ha/jaar).” (Uit: Advies over de Natuurdoelanalyse Wierdense Veld). De Ecologische Autoriteit hanteert de uitkomsten van het Aerius-rekenmodel als harde getallen en verbindt daar conclusies aan. Zonder dat de Autoriteit ook maar iets zegt over de grote onzekerheden op dit kleine schaalniveau.

Politieke werkwijze

Rekenmodel Aerius wordt voor diverse beleidsdoeleinden gebruikt, waarvoor het model niet geschikt is. Zoals voor berekeningen op lokaal niveau. Het is een politieke keuze om het model daar toch voor te gebruiken, geen wetenschappelijke. Het is ook een politieke keuze om geen onzekerheden te vermelden, geen wetenschappelijke. Waarom werkt de Ecologische Autoriteit op deze wijze met rekenmodel Aerius?
“Vooralsnog gaat de Ecologische Autoriteit uit van Aerius omdat dit wettelijk voorgeschreven is, en omdat Aerius, bij het ontbreken van gebiedsspecifieke metingen en bodemgegevens, de best beschikbare wetenschappelijk bron is voor het in beeld brengen van de stikstofneerslag en inschatten van de risico’s voor de beschermde natuur”, aldus de Autoriteit. Het is opvallend dat de Ecologische Autoriteit meegaat met het politieke argument van voormalig stikstofminister Van der Wal: dit is het beste wat we hebben. Het model is weliswaar een wetenschappelijke bron, maar de wijze waarop de Ecologische Autoriteit ermee werkt is onwetenschappelijk. Die is politiek.

De Ecologische Autoriteit had de wetenschap terug kunnen brengen in het natuurbeleid. Een juist gebruik van Aerius, waarbij de onzekerheden waren vermeld en meegewogen, had een begin kunnen zijn. De Autoriteit koos ervoor om door te gaan op de politieke toer.

Het artikel verscheen in het STAF-blad van september 2024. Deze versie is hier te downloaden:

Deel via:

Provincies gedogen misbruik van natuursubsidies

Groot deel habitattypen in N2000-gebieden verkeerd beheerd

Uit een factcheck van Agrifacts blijkt dat natuurbeheerders veel percelen ‘goedkopere’ natuur inruilen voor natuur waarvoor zij meer subsidie krijgen. Relatief goedkoop hoogveenbos wordt beheerd als duur dennen-, eiken- en beukenbos. En op de zwakgebufferde vennen zit opvallend vaak het beheer van zure vennen. Waar sprake is van afwijkend beheer, is dat nagenoeg altijd in het financiële voordeel van de natuurbeheerder.

De staat van de stikstofgevoelige natuur bepaalt veel in Nederland. De landbouw zit erdoor op slot, de bouw van woningen en de aanleg van infrastructuur worden erdoor bemoeilijkt. Ook is deze kwetsbare natuur de belangrijkste reden voor de opkoop van veehouderijbedrijven, een proces dat momenteel in volle gang is. Natuurorganisaties blijven alarm slaan over hun natuur die ‘op omvallen’ zou staan. Je mag dan verwachten dat natuurorganisaties er alles aan doen om deze kwetsbare natuur optimaal te beschermen.

Dure en goedkope natuur

De vergoeding die de natuurbeheerder ontvangt voor het beheer, is sterk afhankelijk van het natuurtype. De vergoeding voor bijvoorbeeld een hectare hoogveenbos bedraagt slechts 25,61 euro (tarief 2024). Voor een hectare dennen-, eiken- en beukenbos ontvangt de natuurbeheerder veel meer: 133,83 euro. Dat laatste bos vraagt meer en duurder onderhoud. Voor nat schraalland bedraagt de vergoeding maar liefst 2.549,63 euro per hectare. Financieel loont het dus om goedkopere natuur te vervangen voor duurdere. Maar gebeurt dit ook in de praktijk?  

Bij elk habitattype hoort beheerprogramma

Droge heide vraagt een ander beheer dan natte heide. En een hoogveenbos vraagt een ander beheer dan een eikenbos. Provincies houden daarom nauwkeurig bij welk type natuur zich bevindt op de natuurpercelen in hun N2000-gebieden.

Bij het stikstofbeleid wordt gewerkt met habitattypen, bijvoorbeeld: H4030 (droge heide), H2330 (zandverstuivingen) en H91D0 (hoogveenbos). Er zijn ruim 50 verschillende habitattypen. Het natuurbeheer werkt niet met habitattypen, maar met beheertypen. In grote lijnen komen de habitattypen overeen met de beheertypen. Er is een beheerprogramma voor droge heide (beheertype N07.01), voor zandverstuivingen (beheertype N07.02) en hoogveenbos (beheertype N14.02). Het is dus een kwestie van per natuurperceel checken of habitattype en beheertype overeenstemmen.

Factcheck drie habitattypen

Agrifacts checkt voor alle natuurpercelen met hoogveenbos (habitattype H91D0), zandverstuiving (H2330) en zwakgebufferd ven (H3130) in Nederland of daarop het juiste beheer zit. De ligging van de percelen met deze habitattypen wordt uitgedraaid uit Aerius. Immers, deze natuurkaart is leidend voor het natuur- en stikstofbeleid. In de tabel is te zien in hoeveel N2000-gebieden deze habitattypen voorkomen. In sommige natuurgebieden komt het habitattype op één plek voor, in andere gebieden op (veel) meer percelen. Vervolgens wordt voor de percelen gecheckt of die in het juiste beheer zitten. Provincies stellen deze informatie gedetailleerd (meestal per natuurperceel) beschikbaar via hun geoportaal.

Zandverstuivingen
(habitattype H2330 / beheertype N07.02)
Zwakgebufferde vennen
(habitattype H3130 / beheertype N06.05)
Hoogveenbossen
(habitattype H91D0 / beheertype N14.02)
Aantal N2000-gebieden met dit habitattype 193335
N2000-gebieden met volledig juist beheer 8922
N2000-gebieden met deels onjuist beheer6148
N2000-gebieden met volledig onjuist beheer5105
Percentage in verkeerd beheer (afgerond)405025
Tabel. Een aanzienlijk deel van de zandverstuivingen, zwakgebufferde vennen en hoogveenbossen in Nederland wordt niet juist beheerd. (Download hier de tabel op gebiedsniveau).

Afwijkend beheer steeds in financiële voordeel beheerder

Een zandverstuiving wordt het beste beheerd met het beheerprogramma voor een zandverstuiving. Toch blijkt dit bij ongeveer 40% van de zandverstuivingen in Nederland niet te gebeuren. Op deze zandverstuivingen zit het beheer van meestal droge heide, soms van bos. Voor een zandverstuiving geldt een beheervergoeding van 137,50 euro per hectare. Op droge heide zit een vergoeding van 224,58 euro. Op alle zandverstuivingen met een onjuist beheer zit een beheerprogramma met een hogere vergoeding.

Ongeveer de helft van de zwakgebufferde vennen in Nederland zit niet in het juiste beheer. Vaak wordt hier het beheerprogramma voor zure vennen toegepast, soms van vochtige of droge heide of nat schraalland. De beheersubsidie voor zwakgebufferde vennen bedraagt 81,89 euro. Als het zure vennen-beheerprogramma erop wordt gezet, ontvangt de natuurbeheerder 109,68 euro. En bij beheer als vochtige heide loopt de subsidie op naar 342,75 euro en bij nat schraalland naar 2.549,63 euro. Ook voor de zwakgebufferde vennen geldt: in nagenoeg alle gevallen waarin wordt gekozen voor afwijkend beheer, gaat het om beheer met een hogere vergoeding.

Tot slot de hoogveenbossen. Hier zit op een kwart van de bossen een verkeerd beheer. Meestal is ervoor gekozen het bos te beheren als dennen-, eiken- en beukenbos. De subsidie voor hoogveenbos bedraagt 25,61 euro per hectare. Voor dennen-, eiken- en beukenbos wordt 133,83 euro subsidie verstrekt. Ook hier zien we dat het onjuiste beheer steeds in het financiële voordeel uitvalt van de natuurbeheerder.

Een zwakgebufferd vennetje dat in de zomer bijna droogvalt, in N2000-gebied Maasduinen (L). Dit vennetje wordt volgens de gegevens van Provincie Limburg beheerd als vochtige heide.

Veel kleine habitattypen onjuist beheerd

Zandverstuivingen, zwakgebufferde vennen en hoogveenbossen komen vaak in kleine oppervlaktes voor in N2000-gebieden. Wij zien dat de oppervlakte ertoe doet bij natuurbeheerders. Grote arealen van een habitattype zitten vrijwel altijd goed in het beheer. Het onjuiste beheer zien we in hoge mate bij habitattypen die in kleine oppervlakten aanwezig zijn in een N2000-gebied. Provincie Overijssel geeft daarvoor een verklaring: “De natuurbeheerder bepaalt het benodigde beheer in het veld. Het kan zo zijn dat een kleinere oppervlakte van een habitattype wordt meegenomen in een grotere oppervlakte van een ander beheertype, zodat een aangepaste hogere subsidie niet noodzakelijk is.”

Het idee van de provincie dat met een afwijkend beheer een hogere subsidie wordt bespaard, blijkt niet uit de analyse Agrifacts. Het afwijkende beheer valt vrijwel altijd uit in het voordeel van de natuurbeheerder. Dat financiële voordeel ligt steeds tussen een paar tientjes en enkele duizenden euro’s per hectare.

Ministerie LVVN: 10 procent natuuroppervlak onjuist beheerd

In december 2022 maakte het ministerie van LVVN (toen nog LNV) bekend dat in totaal zo’n 150 extra habitattypen zouden worden toegevoegd aan N2000-gebieden. Deze zouden destijds vergeten zijn bij de aanwijzing. Het gaat veelal om habitattypen met een kleine oppervlakte (zie STAF-artikel van januari 2023). Ruim duizend belanghebbenden, veelal agrariërs, gingen in beroep tegen deze extra aanwijzing van stikstofgevoelige natuur.

Uit een toetsing door Agrifacts blijkt dat een groot deel van de ‘vergeten habitattypen’ niet in het natuurbeheer zitten. De organisatie Stikstofclaim legde deze bevinding voor aan de rechter tijdens een beroepszaak. Het ministerie van LVVN bevestigt de bevindingen van Agrifacts tijdens de zitting. “Deze analyse klopt. In de oppervlakte gesubsidieerde natuur bevindt zich zo’n tien procent vervuiling. Die zit bij de kleine habitattypen.” Provincies gedogen dat kleine habitattypen meegenomen worden in het beheer van een groter type, het ministerie van LVVN keurt dat echter af. “Het ministerie van LVVN betreurt dit. Dit is een onwenselijke situatie. Het is niet de bedoeling dat vennetjes beheerd worden als droge heide”, aldus de woordvoerder van het ministerie.

Deel via:

Werkgroep Wolf gaat gesaboteerde enquête toch gebruiken

Een online-enquête van de Werkgroep Wolf Nederland is voortijdig off-line gehaald vanwege overweldigende belangstelling. Naar het zich laat aanzien kwam de belangstelling echter niet van mensen die blij waren met het onderzoek, of met de organisatie. De Werkgroep is bezig om de valse inzendingen van de juiste te scheiden, om de resultaten alsnog aan te kunnen bieden aan beleidsmakers, scholen en onderzoek.

De Werkgroep Wolf Nederland streeft naar ‘vreedzame coëxistentie met de wolf’ in Nederland. De organisatie wil ook meedenken over het wolvenbeleid, maar staat los van professionele wolvenclubs als Wolven in Nederland, de Zoogdiervereniging en Ark Rewilding.
Van de 13.000 ingestuurde enquête-formulieren zijn er volgens voorzitter Martijn Huisman mogelijk slechts 6.000 tot 9.000 ‘eerlijk ingevuld’.  De resterende inzendingen komen van mensen die naderhand hebben aangegeven dat ze niet hebben meegedaan, of zijn verzonden vanaf niet-bestaande email-adressen. Dat is digitaal te verifiëren.
Veel vragen hoefden inzenders overigens niet te beantwoorden; in totaal een stuk of twaalf (inclusief subvragen). Moeilijk waren de vragen ook niet. Een groot aantal kan met een simpel ja of nee worden beantwoord of met het geven van een cijfer.  

Juiste inzendingen opsporen

De Werkgroep Wolf Nederland was van plan geweest om de uitkomsten van de enquête, die volgens Huisman is uitgezet onder zowel voor-, als tegenstanders van de wolf, te overhandigen aan beleidsmakers en ook beschikbaar te stellen aan onderwijs-, en onderzoeksinstellingen. Door de vele valse inzendingen kost het volgens Huisman meer tijd om alles goed te schiften, maar blijven de uitkomsten van het onderzoek van belang. De beoogde rapportage komt er sowieso. Reden: “De wel goed ingevulde formulieren zijn nu des te waardevoller.”

Deel via:

Laboratorium waterschap Noord-Holland rommelt met metingen

Een data-analyse op bestrijdingsmiddelen in het Zwanenwater

N2000-gebied het Zwanenwater was dit voorjaar volop in het nieuws. Het is een van de locaties waar vreemde bestrijdingsmiddelen zijn aangetroffen. Met name in 2022 werden in het Zwanenwater tientallen middelen gevonden, allemaal op dezelfde dag en allemaal in dezelfde concentratie. Is hier sprake van toeval of van een laboratoriumfout?

Het Zwanenwater, een N2000-gebied in de Noord-Hollandse duinen, was dit voorjaar volop in het nieuws. Het is de meest opmerkelijke locatie, waar de laatste jaren sprake is van mysterieuze vondsten van vreemde bestrijdingsmiddelen in relatief hoge concentraties.
Het is half juli, wanneer de Staf-redactie een bezoek brengt aan het Zwanenwater. Er staat een harde zeewind, die witte schuimkoppen op het Zwanenwater blaast. De redactie wil de exacte plek zien waar Waterproef, het laboratorium van waterschap Hollands Noorderkwartier, talrijke bestrijdingsmiddelen heeft gevonden in 2022. Op dat meetpunt is onder meer het al decennia verboden middel dinoterb aangetroffen. Op dat meetpunt zijn ook bestrijdingsmiddelen gemeten, die verder nergens worden gemeten in Noord-Holland. In 2022 ging het bijvoorbeeld om amisulbrom, cymoxanil, desmedifam, fenmedifam en nog een aantal. Het meetpunt ligt volgens Aquadesk bij de eerste plas, ter plaatse van de afwateringssloot bij de schutting. Het meetpunt is vlot gevonden. Het is ten tijde van het bezoek bedekt met een flinke wolk wit schuim.
Dat de hoge concentraties bestrijdingsmiddel (recent) zijn aangevoerd vanuit de aangrenzende bollenstreek is niet aannemelijk. Het Zwanenwater ligt in de hoger gelegen duinen. De afwateringssloot watert af op lager gelegen delen van het natuurgebied. De aangrenzende bollenstreek watert dus niet af op het Zwanenwater. Dan is er nog de zeewind, die meestal landinwaarts blaast: eerst over het Zwanenwater, daarna over de bollenstreek. Oostenwind komt zelden voor.

Vreemde metingen
De Agrifacts-redactie doet een volledige data-analyse op alle metingen op meetpunt ‘Afwateringssloot
Zwanenwater’ in 2022. Hiervoor gebruiken we de databestanden die zijn afgeleverd voor de Landelijke
Enquête Waterkwaliteit (LEW). Deze bestanden worden gebruikt voor de officiële beleidsrapportages voor de Europese Commissie en voor Nederland zelf. Deze meetbestanden worden verkregen via het Informatiehuis Water.
De metingen in het beheergebied van Hollands Noorderkwartier laten opvallende zaken zien. Meest opvallend zijn de meetuitkomsten op 7 februari 2022 in het Zwanenwater. Er werden op deze datum maar liefst 81 verschillende bestrijdingsmiddelen aangetroffen, waarvan 43 in dezelfde relatief hoge concentratie van 220 nanogram per liter. Het is wel heel toevallig dat zoveel verschillende middelen, allemaal op dezelfde dag aanwezig zijn in dezelfde concentratie. Op de lijst staat ook een tiental middelen dat nergens anders in Noord-Holland wordt gevonden.
In het databestand vinden we meer clusters van bestrijdingsmiddelen die eenzelfde concentratie
laten zien in het laboratorium, op of rond dezelfde dag. Dit zien we ook bij de dinoterb-metingen in 2022. Op negen verschillende locaties wordt rond 7 juli een vergelijkbare relatief hoge concentratie gemeten.

Waterlab poetst metingen weg
Laboratorium Waterproef heeft geen signalering op haar registratiesysteem, waardoor het niet opvalt
als er vreemde meetwaarden worden ingevoerd. Pas als er signalen komen dat meetwaarden onwaarschijnlijk zijn, wordt ernaar gekeken. Dan ‘verdwijnen’ er metingen uit het registratiesysteem.
De eerste ‘poetsbeurt’ vond plaats nadat onderzoekers van de Bestrijdingsmiddelenatlas zich meldden.
Dat was medio 2023, zo blijkt uit documenten die middels een Woo-verzoek openbaar zijn gemaakt. De onderzoekers hadden bij hun controles over het jaar 2022 bijna honderd afwijkende metingen aangetroffen. Op de attentielijst staan onder meer de plotseling overal oppoppende hoge concentraties dinoterb. Ook staan er 42 metingen op in het Zwanenwater.
Het laboratorium ging over tot het ‘opschonen’ van zijn meetbestanden. Er werden voor locatie Zwanenwater in totaal 66 meetuitslagen uit 2022 gewist. Dat gebeurde waarschijnlijk in het najaar van 2023, anderhalf jaar na de metingen. Tot die tijd waren de meetuitslagen opvraagbaar en dit verklaart waarom de foute metingen zijn terug te vinden in de Landelijke Enquête Waterkwaliteit.

Opvallend is dat de dinoterb-metingen niet werden gewist. Mogelijk omdat deze reeds waren opgemerkt door actiegroep MOB.

“Alle metingen kloppen”
Het is opvallend dat zowel laboratorium Waterproef als het bestuur van Hollands Noorderkwartier blijven volharden in hun uitspraak dat de metingen kloppen. Het laboratorium heeft registratiesysteem Aquadesk weliswaar geruisloos opgeschoond en ontdaan van tientallen foute meetwaarden. Echter, Waterproef is vergeten de meetbestanden die toen al in gebruik waren voor de officiële beleidsrapportages van de Europese Commissie en Nederland terug te roepen. Daarin staan de geschrapte foutieve metingen nog altijd als werkelijke vondsten vermeld. Tot op de dag van vandaag.

Agrifacts heeft het waterschap gevraagd waarop zij zich baseert dat de metingen kloppen. Deze staat in het artikel, dat in september verscheen in het STAF-blad. Het artikel is hieronder te downloaden.

Deel via:

PFOS-normen vragen om herziening

In juli trok Waterschap Zuiderzeeland (Flevoland) aan de bel. De PFOS-waarden in een sloot bij Lelystad bleken 538 keer hoger dan de toegestane norm. De GGD adviseerde boeren om dit water niet te gebruiken voor beregening, aangezien PFOS schadelijk kan zijn voor de gezondheid. De agrariërs in de belendende percelen trokken het GGD-advies in twijfel.

De norm voor PFOS in kraanwater is soepeler dan die in oppervlaktewater. Jacob de Boer, emeritus hoogleraar Milieuchemie en Toxicologie, legde bij Omroep Flevoland uit dat de norm voor PFOS in kraanwater 4,4 nanogram per liter is, terwijl de norm voor oppervlaktewater slechts 0,65 nanogram per liter bedraagt.
Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat stelt deze waterkwaliteitsnormen vast. Toen de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) in 2020 nieuwe normen voor de maximale wekelijkse inname van PFAS bepaalde, werd het RIVM gevraagd deze om te zetten naar waternormen. PFOS is een van de componenten van PFAS. Op basis van berekeningen, en met name de overdrachtsfactor van water naar vis, adviseerde het RIVM de norm voor oppervlaktewater op 0,65 nanogram per liter te stellen. Dan zou een volwassen man van 70 kg zonder gezondheidsrisico iedere dag 115 gram vis uit dat water kunnen eten.
Vraag is of deze norm wel op de juiste uitgangspunten is gebaseerd. Het is onwaarschijnlijk dat er Nederlanders zijn die iedere dag vis uit boerensloten en tochten eten. Een Finse onderzoeksgroep pleitte in een recent wetenschappelijk artikel voor meer flexibiliteit in PFAS- en PFOS-normen, waarbij rekening wordt gehouden met regionale voedselconsumptiepatronen. Dit is ook voor de Nederlandse situatie relevant.
Het is veel realistischer voor sloten in het landelijk gebied een norm te stellen op basis van frequente beregening van consumptiegewassen of melkvee dat slootwater kan drinken. Dan zijn adviezen om niet te beregenen onderbouwd. Het is waarschijnlijk dat de normen dan ook hoger zullen zijn dan die van drinkwater.

Deze opinie verscheen in het STAF-blad van september 2024.

Deel via:

Forse aanscherping normen veroorzaakt negatieve trend waterkwaliteit

Minder wateren voldoen aan de kwaliteitseis voor stikstof en fosfor, berichtte NOS op 11 september 2024. NOS bestudeerde de nieuwste watercijfers van Informatiehuis Water. Het NOS-nieuws spitste zich toe op veehouderij en mest. Agrifacts bestudeerde dezelfde cijfers en ontdekte dat de ongunstige trend voor een groter deel wordt veroorzaakt door Waterschap Scheldestromen (Zeeland). Dit waterschap blijkt zijn waternormen in het afgelopen jaar zeer fors te hebben aangescherpt. Met als resultaat: veel extra normoverschrijdingen.

Bijna heel Zeeland voldeed tot voor kort aan de fosfornorm. Voor bijna alle KRW-wateren werd een wat ruimere norm gehanteerd van 2.50 mg fosfor per liter (factsheets 2023). In Zeeland is er namelijk op grote schaal sprake van natuurlijke fosforrijke kwel. Fosforrijk water komt vanuit zee-afzettingen in de ondergrond omhoog. Europa biedt de mogelijkheid om waternormen aan te passen, als er sprake is van natuurlijke kwel. Waterschap Scheldestromen maakte steeds gebruikt van die mogelijkheid. Sinds kort echter niet meer. De fosfornorm is voor bijna heel Zeeland teruggezet naar 0.11 mg/l (factsheets 2024). Deze strenge norm wordt normaalgesproken gehanteerd voor wateren zonder fosfor-kwel. Omdat die kwel er wel is, zal deze norm in grote delen van de provincie überhaupt onhaalbaar zijn. Dit blijkt ook wel uit de databestanden die in september 2024 online werden gezet door Informatiehuis Water. Voor vrijwel heel Zeeland worden opeens relatief forse normoverschrijding genoteerd. De provincie kleurde tot voor kort vooral groen op de waterkaart, nu bijna helemaal donkerrood.

Ook stikstofnormen aangepast

Scheldestromen paste niet alleen de fosfornormen aan, maar ook de stikstofnormen. Ook hier betreft het in de meeste gevallen een aanscherping, al is die minder drastisch als bij fosfor.  

Agrifacts wil weten waarom Scheldestromen haar normen zo drastisch heeft aangescherpt. Voor menig KRW-waterlichaam is die onhaalbaar geworden. Waterschap Scheldestromen laat weten pas begin oktober bereikbaar te zijn voor commentaar.

(Foto: Shutterstock)

Toegevoegd 18 september 2024, reactie Waterschap Scheldestromen

‘Fosfordoelen onterecht opgenomen in landelijke overzichten’

Het Bestuur van Waterschap Scheldestromen laat weten dat de fosfordoelen buiten de landelijke overzichten hadden moeten blijven. “In de communicatie met ministeries en andere partijen is door waterschap en provincie altijd aangegeven dat de scores voor fosfor voor de brakke wateren niet meegenomen mogen worden in landelijke overzichten omdat er geen opgave voor is. Helaas blijkt dit nu toch misgegaan te zijn.

In de Zeeuwse brakke wateren is fosfor van nature in hoge concentraties aanwezig, door de invloed van zoute kwel. Daarom sturen we op stikstof als het beperkende nutriënt, er is geen opgave voor fosfor. De norm voor fosfor was dus eerst kunstmatig hoog. Een aantal jaar geleden is voor nutriënten het one-in-all-in principe ingevoerd. Dit betekent dat een waterlichaam voldoet voor (totaal) nutriënten, zoals dat aan de EU gerapporteerd wordt, wanneer één van de nutriënten (N of P) voldoet.  Vanwege de hoge norm voor fosfor leken toen de brakke wateren onterecht te voldoen voor nutriënten, terwijl er wel een opgave is voor stikstof. De oplossing hiervoor was om de norm voor fosfor aan te passen naar de landelijke defaultnorm, zodat de score voor totaal nutriënten de praktijk beter weergeeft (namelijk de toestand voor stikstof). 

Voor stikstof zijn de normen aangepast om rekening te kunnen houden met natuurlijke achtergrondbelasting. Zo zijn er normen afgeleid per waterlichaam die de maximale ruimte biedt die binnen de KRW te verantwoorden is. Het resultaat is dat voor sommige waterlichamen de norm iets omhoog is gegaan en voor andere iets omlaag.”

Deel via:

Wolf maakt in Nederland zeven keer meer slachtoffers dan in Duitsland

Natuurlijke jachtterreinen in Nederland te klein voor de wolf

Een wolf maakt in Nederland zeven keer meer slachtoffers dan in Duitsland. Het aantal aanvallen op landbouwhuisdieren ligt in Nederland ook zeven maal hoger. Dat blijkt uit een vergelijking van de cijfers over aanvallen en slachtoffers. Een ander groot verschil zien we bij het jachtterrein van de wolf. In Duitsland is het jachtterrein zeer ruim en in hogere mate bebost. In Nederland zitten de wolvenroedels op een kluitje in relatief kleine natuurgebieden.

Medio jaren negentig van de vorige eeuw was het nog allerminst zeker dat de wolf zich zou vestigen in Nederland. “Wolven in Nederland? Dat moet je die dieren niet aandoen”, zei wolvenonderzoeker Joep van de Vlasakker destijds in de media. Van de Vlasakker deed veel onderzoek naar de wolf, met name in Oost-Europa en Canada. “Onze natuurgebieden zijn teveel versnipperd. Wolven hebben een groot jachtterrein nodig. Ik zou niet weten welk terrein in Nederland zich daar momenteel voor leent.”

In 2012 werd de visie van Van de Vlasakker nog eens bevestigd door wolvenonderzoekers van Alterra Wageningen UR. Zij schrijven in hun ‘factfinding studie’ dat de vestigingskans van de wolf in Nederland minimaal is. De Wageningse onderzoekers baseerden zich op de ervaringen met de wolf in Duitsland. De wolf vestigt zich niet graag in gebieden met mensen. Daarbij wenst het dier een uitgestrekt rustgebied, zoals grootschalige bossen, heidegebieden of eventueel akkerbouwgebieden.

Onverwachte ontwikkelingen

Tegen de verwachtingen in, blijkt de wolf zich toch vrij snel te vestigen in Nederland. Het aantal wolvenroedels in Nederland wordt thans geschat op tien. Daarvan zitten er zeven op de Veluwe. De wolven vergrijpen zich in toenemende mate aan het vee en het aantal dodelijke slachtoffers loopt steeds sneller op. Dit stemt niet overeen met wat wolvendeskundigen publiceerden vlak voor de intrede van het roofdier. Wolvendeskundige Glenn Lelyveld schreef in 2012 nog: “Wolven mijden mensen en vee over het algemeen, maar het komt voor dat een enkele opportunistische wolf een schaap of geit pakt.” Die visie werd gesteund door andere Nederlandse wolvendeskundigen, die zich onder meer baseerden op de ervaringen in Duitsland en de beschikbaarheid van wild in de Nederlandse natuurgebieden.

Veel meer aanvallen in Nederland

Een wolf valt in Nederland maar liefst zeven keer vaker aan en maakt zeven keer meer slachtoffers onder het vee dan in Duitsland. Dit blijkt uit een vergelijking van de cijfers over wolvenslachtoffers van BIJ12 (Nederland) en haar Duitse evenknie DBBW (Dokumentations- und Beratungsstelle des Bundes zum Thema Wolf).

Het Bundesambt für Naturschutz telde in Duitsland in 2022/2023 in totaal 184 wolvenroedels. In 2022 vielen wolven in Duitsland 1.136 keer landbouwhuisdieren aan, waarbij in totaal 4.366 slachtoffers vielen. In Nederland zijn er in 2023 in totaal 9 wolvenroedels. Die vielen in dat jaar 426 keer landbouwhuisdieren aan, met 1.416 dode dieren als gevolg. Per aanwezige wolvenroedel gaat het in Duitsland om 6 aanvallen met in totaal 24 dode landbouwhuisdieren. Per Nederlandse roedel gaat het om 47 aanvallen met in totaal 157 dode dieren. Een Nederlandse wolf maakt zeven maal meer slachtoffers.

Wolven hebben het in Nederland heel veel vaker op het vee gemunt dan wolven in Duitsland. Hoe komt dat? Pro-wolf-partijen en -politici wijzen slechts naar de boeren in Nederland. Die zouden hun vee veel minder goed beschermen dan boeren in andere wolvenlanden. Die bewering strookt niet met de Duitse data. Het aantal aanvallen was daar steeds veel minder, ook toen het vee nog niet beschermd was. Dat brengt ons bij de vraag of Nederland wel voldoende geschikt jachtterrein kan bieden aan de wolf.

Natuurterrein te klein voor Nederlandse wolf

In Duitsland bevinden de meeste wolvenroedels zich in de Noordoostelijke deelstaten Saksen en Brandenburg, gevolgd door de Noordwestelijke deelstaat Nedersaksen. De wolvenroedels bevinden zich vooral in gebieden met weinig mensen en uitgestrekte bossen. Een Duitse roedel heeft een jachtterrein van gemiddeld zo’n 250 km2.

Op de Veluwe zitten de wolvenroedels veel dichter op elkaar. De huidige zeven roedels moeten het doen met 1.000 km2 natuurterrein, dat is 140 km2 per roedel. In de praktijk hebben de Veluwse roedels hun jachtterrein fors uitgebreid, blijkt uit gegevens van BIJ12. Tot in de wijde omtrek wordt ook gejaagd op vee van boeren. Het jachtterrein van een Nederlandse wolvenroedel blijkt net als in Duitsland, óók zo’n 250 km2 te beslaan: de helft ligt in natuurterrein, de andere helft erbuiten.

Vlak voor de komst van de wolf communiceerden Nederlandse wolvendeskundigen nog dat een wolvenroedel een jachtterrein van 225 – 300 km2 nodig had. Dit komt overeen met wat we in de praktijk zien, zowel in Duitsland als in Nederland. Dat een aanzienlijk deel van het jachtterrein in Nederland buiten natuurgebied zou komen te liggen, werd echter niet gecommuniceerd.

STAF-blad september 2024

De verspreiding van de wolf van het ruime Duitsland naar het krappe Nederland kent een eigenaardig patroon, die vragen oproept. Meer hierover in het STAF-blad van september 2024.

Deel via: