Onderzoek afname zweefvliegen: harde conclusie, zonder bewijs

Door: Klaas van der Horst

In het voorjaar van 2021 publiceerde een viertal onderzoekers onder aanvoering van landschapsecoloog Aat Barendregt van het Utrechtse Copernicus Instituut een studie naar de teruggang van de zweefvliegenstand. Deze studie is vooral gebaseerd op langjarig onderzoek door Barendregt zelf in Boeschoten nabij Garderen. Conclusie van dit onderzoek is dat de zweefvliegenstand in het bos van landgoed Klein Boeschoten in veertig jaar dramatisch is afgenomen. Niet alleen de aantallen zijn gekelderd, maar ook de soortenrijkdom is enorm verschraald. Betoogd wordt dat dit vooral het gevolg is van aanhoudende verzuring door landbouwemissies en transmissie van bestrijdingsmiddelen door de lucht vanuit met name de Gelderse Vallei.

De zweefvliegentellingen zijn in deze studie goed geboekstaafd en verantwoord. Er is sprake van een flinke afname. Naar de oorzaken hiervan werd niet gezocht. Desondanks worden er toch harde conclusies getrokken over de oorzaak: de intensieve veehouderij. Barendrecht geeft toe dat hij geen harde data heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de zweefvliegensterfte is toe te schrijven aan (een toename van) pesticidendeeltjes in de lucht. Hij heeft dit niet onderzocht en heeft er ook geen data van (“maar het is algemeen bekend”).

We hebben hier te maken met een conclusie op basis van suggestie in plaats van op onderzoek. STAF checkte de onderbouwing van het artikel. Het artikel met bevindingen is hieronder te downloaden.


Bedreigde zweefvliegen hebben allereerst meer oude bomen nodig

Zweefvliegen staan volop in de belangstelling omdat ze, net als veel andere insecten, worden bedreigd, maar tegelijk ook onmisbaar zijn voor de bestuiving van gewassen en belangrijk zijn voor de onderdrukking van bladluizenplagen. Ondertussen wordt de landbouw geregeld eenzijdig verantwoordelijk gehouden voor de sterke teruggang van de zweefvliegenpopulaties, door intensivering en vooral door het middelengebruik. Maar klopt dit laatste?

Lees het artikel hier.

Deel via:

Bedreigde zweefvliegen hebben allereerst meer oude bomen nodig

Door: Klaas van der Horst

Zweefvliegen staan volop in de belangstelling omdat ze, net als veel andere insecten, worden bedreigd, maar tegelijk ook onmisbaar zijn voor de bestuiving van gewassen en belangrijk zijn voor de onderdrukking van bladluizenplagen. Ondertussen wordt de landbouw ook verantwoordelijk gehouden voor de sterke teruggang van de zweefvliegenpopulaties, door intensivering en vooral door het middelengebruik. Recente Nederlandse en Duitse studies wijzen daar ook op. Maar klopt dit laatste?

Volgens de jongste inzichten, gepresenteerd in de European Red List of Hoverflies, is de landbouw inderdaad oorzaak nummer 1, maar op de voet gevolgd door bouw en recreatie en door veranderingen van leefgebied door allerlei oorzaken. De bedreiging van zweefvliegen is eerder het gevolg van een ingewikkeld complex van oorzaken, dan van één hoofdoorzaak.

Overrijp hout

Een eerste en belangrijkste aanzet voor herstel van soorten en populaties moet bovendien buiten de landbouw worden gezocht, zo blijkt uit de aanbevelingen. Vóór alles is het nodig om oude, ‘overrijpe’ bomen te laten staan, bomen met holen en spleten in de stam en met sapstromen die uit de bast komen. Juist deze bomen bieden voedsel en ook bescherming aan zweefvliegen, hun eieren en larven. De insecten schuilen in de stam en tussen het reliëf van de schors. Ook rottend hout is belangrijk. Alleen oude bomen zijn niet genoeg, er is ook voldoende diversiteit aan dit soort bomen nodig. Wel lijkt de beste mix een combinatie met veel eiken, wilgen en populieren te zijn, zo schrijven de onderzoekers.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is shutterstock_2103131657-eikenklein.jpg
Overrijpe bomen en rottend hout zijn belangrijk voor zweefvliegen. Die zijn tegenwoordig zeldzaam in de ‘aangeharkte’ bossen en parken. Foto: Shutterstock.

Helaas zijn oude en overrijpe bomen toenemend zeldzaam, want het behoud ervan staat vaak haaks op de bestaande onderhoudspraktijk in bossen en parken. Aangeharkte en keurig onderhouden productiebossen, wandelaar-veilige natuurgebieden en jaarlijks bijgesnoeide bomenrijen zijn de norm. Onderhoudsploegen en bomendokters staan klaar om alles weg te halen wat zwak en ‘ziek’ is. Dat moet anders. Oud en gehavend hout is juist nodig om de zweefvliegen te redden, zo wordt betoogd.

Wetlands en landbouw

Andere aanbevelingen zijn (in volgorde van belangrijkheid): het verlies van wetlands tegengaan en het minder intensief en monotoon maken van de landbouw. Wetlands krijgen in delen van Europa wel veel aandacht, in andere juist niet. En dan de landbouw. Ook daar moet het anders, maar niet helemaal op de manier zoals activisten en activistische wetenschappers het vaak brengen. Chemische gewasbeschermings- en/of bestrijdingsmiddelen zijn ook een probleem. Daarover geen misverstand, zo wordt gesteld, maar niet in de eerste plaats. Het grootste probleem zit in het overgebruik van gronden en de armoede aan teeltvrije zones. Er zijn voldoende grote stukken grond nodig waarop geen bewerkingen plaatsvinden. 

Zweefvliegen zijn een vaak miskende insectensoort. Bijen hebben de naam, maar zweefvliegen zijn vaak effectievere en belangrijkere bestuivers voor veel gewassen dan bijen. Van andere soorten zweefvliegen zijn met name de larven heel effectief om bladluispopulaties in bedwang te houden, in bijvoorbeeld de teelt van graan of andere teelten. De opstellers van de rode lijst met zweefvliegen tellen 890 soorten in Europa. Daarvan zijn er 314 bedreigd of lopen gevaar op uitsterven. Van 45 andere soorten zijn te weinig gegevens verzameld om een uitspraak over te doen. In totaal is mogelijk 40,4% van alle soorten bedreigd. Door de land- en bosbouw  worden 475 soorten ‘getroffen’, waarvan er 214 worden bedreigd, zo wordt aangegeven. Opvallend is evenwel dat andere sectoren volgens de studie een bijna even grote bijdrage hebben. Door bouw en recreatie worden 403 soorten getroffen en 202 bedreigd. Door verandering van leefgebied, bijvoorbeeld door brand en brandpreventie, watermanagement en herinrichting worden 353 soorten getroffen en 123 bedreigd. Daarnaast onderscheiden de wetenschappers nog 9 factoren die invloed hebben op de soortenrijkdom en populaties. Voor herstel is dan ook actie nodig op veel fronten.

Deel via:

Aerius dubbel ongeschikt voor opkoop piekbelasters

Rekenmodel Aerius is dubbel ongeschikt voor het opkopen van piekbelasters nabij natuurgebieden. In 2020 constateerde het adviescollege Meten en Berekenen Stikstof al dat Aerius ongeschikt is voor het lokale stikstofbeleid van het kabinet. Dit vanwege de grote onzekerheden in de rekenuitkomsten op lokaal niveau. Nu blijken die onzekerheden nóg veel groter voor specifiek de piekbelasters. Dit is een van de uitkomsten van de nieuwste studie van onderzoekers Matt Briggs en Jaap Hanekamp[1]. Onlangs gaf het RIVM gegevens vrij van teststudies van het model (modelvalidaties). Die werden door Briggs en Hanekamp bestudeerd. Met Aerius valt onmogelijk hard te maken welke stikstofruimte vrijkomt op een natuurgebied, bij opkoop van een piekbelaster.

Johan Remkes adviseert het kabinet versneld 500 tot 600 piekbelasters aan te pakken. Remkes: “Deze ondernemingen zijn evidente piekbelasters, gelegen nabij kwetsbare Natura 2000-gebieden. Hun uitstoot moet teruggebracht worden naar bijna nul.” Remkes baseerde zich in zijn advies op een concept-analyse die het RIVM op zijn verzoek maakte[2]. In die analyse gaat het in hoge mate om piekbelasters van één individueel natuurgebied. Deze bedrijven zijn geselecteerd met rekenmodel Aerius. RIVM becijferde de stikstofwinst bij het weghalen van respectievelijk 1, 3, 5 en 7 bedrijven bij ieder kwetsbaar natuurgebied.

Opvallend is dat zowel Remkes als het RIVM zwijgen over de grote onzekerheid in hun Aerius-rekenwerk. Er wordt stug doorgerekend met de onrealistische en niet-bestaande precisie. Dit druist in tegen de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (2020)[3]; die worden volledig genegeerd. Dit adviescollege concludeerde dat AERIUS niet geschikt is voor het huidige, gewenste kabinetsbeleid. Dit vanwege de veel te grote onzekerheden op lokale schaal.

Onzekerheden nog groter bij piekbelasters

Rekenmodellen die gebruikt worden voor beleid, moeten getest worden met metingen. Dat geldt ook voor OPS, de rekenkern van Aerius. Dergelijke testen vonden in het verleden plaats. Bijzonder is dat deze testen nooit openbaar werden gemaakt. Deze werden ook niet verstrekt aan het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof, toen zij op verzoek van toenmalig minister Schouten het Aerius-model beoordeelde. Middels een WOO-verzoek van boerenbestuurder Jan Cees Vogelaar kwamen die teststudies dit voorjaar op tafel. Die studies bevestigen dat OPS een hele grote onzekerheidsmarge kent, wat Aerius ongeschikt maakt voor het huidige kabinetsbeleid op locatieniveau.

Het RIVM stelde onlangs de onderliggende meet- en modeldata van de teststudies beschikbaar, op aanvraag van Briggs, Hanekamp en Rotgers. Die gegevens brachten nieuwe informatie aan het licht: de onzekerheid van het rekenmodel neemt toe, naarmate de lokale emissiebron groter is. Bij wat we tegenwoordig piekbelasters noemen, is die rekenonzekerheid dus nóg veel groter dan dat het Adviescollege heeft aangegeven. Dit houdt in dat Aerius onmogelijk kan aantonen hoeveel stikstof een ‘piekbelaster’ uitstoot op een natuurgebied.

Conclusie

Remkes adviseert een zekere hoeveelheid stikstofruimte vrij te spelen op locatieniveau, om te kunnen gebruiken voor andere doeleinden. Hiervoor wordt Aerius ingezet. De onzekerheden in de Aerius-berekeningen zijn echter zodanig groot, dat die berekende hoeveelheid onmogelijk hard gemaakt kan worden. Noch bij de inname van stikstof, noch bij de wederuitgifte ervan.


[1] Rebuttal On RIVM’s Critique Of Briggs et al; oktober 2022.

[2] Concept-analyse mogelijk effect piekbelasters; notitie RIVM; 30-9-’22.

[3] Meer meten, robuuster rekenen; Eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof; 15 juni 2020

Deel via:

Omzetten boerenland in natuur kan aarde verder opwarmen

Het kabinet zet het landelijke gebied op de schop vanwege stikstof. Echter, als je niet oppast
krijg je er een verdere opwarming van de aarde voor terug. Met name grasland heeft een
verkoelend effect op het klimaat. Als grasland plaats moet maken voor verstedelijking, een
zonnepark, bos of drogere natuur, dan heeft dat opwarming van het aardoppervlak tot
gevolg. Dat zegt Wim Bastiaanssen, hoogleraar watermanagement aan TU Delft, op basis van
satellietmetingen. “Het landgebruik heeft invloed op de temperatuur van het aardoppervlak.”

Wim Bastiaanssen richtte enkele jaren geleden IrriWatch op. Dit kennisbedrijf monitort nauwgezet de temperatuur en het vochtgehalte van het aardoppervlak in Nederland en vijftig andere landen.
Amerikaanse en Europese satellieten verrichten dagelijks metingen. Uit die metingen blijkt dat het landgebruik van invloed is op de temperatuur van het aardoppervlak. Op plekken met veel water blijft het koeler dan op plekken waar het droog is, zoals in de stad. Dat is bekend. Dat het op zonnige dagen al gauw om een graad of vijf à zes verschil gaat, is minder bekend. Minder bekend is ook dat er verschillen zijn tussen de soort bomen en planten die in het veld staan. De temperatuur van grasland ligt op zomerse, onbewolkte dagen al gauw een paar graden lager dan van bos of een heideveld. Grasland omzetten naar een andere vorm van landgebruik levert al snel een temperatuurstijging op.

Stijging temperatuur door verandering landgebruik

Nederland ondertekende in 2016 het Klimaatverdrag van Parijs. In dit verdrag is vastgelegd de stijging van de gemiddelde wereldtemperatuur te beperken tot 2 graden Celsius, en zo mogelijk 1,5 graden Celsius.
Verandering van landgebruik heeft relatief veel invloed op de stijging van de temperatuur. Bastiaanssen vindt het dan ook vreemd dat dit aspect niet wordt meegewogen, bijvoorbeeld bij het herbestemmen van agrarische gronden. Wanneer grasland wordt volgebouwd, leidt dat onherroepelijk tot een behoorlijke stijging van de oppervlaktetemperatuur. Hetzelfde geldt voor de omzetting van bijvoorbeeld bos in een zandverstuiving of veld met droge heide. In het algemeen kan worden gesteld: hoe droger het oppervlak, hoe hoger de oppervlaktetemperatuur zal oplopen. Het verdampen van vocht heeft een verkoelend effect.

Wim Bastiaanssen: “Het omzetten van weilanden in woonwijken, bossen of heidevelden zou wel eens een schending van het internationale klimaatverdrag kunnen betekenen.”

Schending klimaatakkoord

Water en natte natuur hebben de laagste oppervlaktetemperatuur, gevolgd door grasland (zie tabel). “Weilanden leveren een belangrijke bijdrage aan het niet laten oplopen van de oppervlaktetemperatuur en het halen van de klimaatdoelen”, stelt Bastiaansen. Het omzetten van weilanden in woonwijken, bossen of heidevelden zou wel eens een schending van het internationale klimaatverdrag kunnen betekenen, denkt hij. Een interessant geval om eens aan een rechter voor te leggen. Dat geldt ook voor de grootschalige plaatsing van zonnepanelen. “Die evenaren de temperatuur van stedelijk gebied.”

Deze vorm van opwarming niet meegewogen

Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat laat desgevraagd weten dat deze vorm van opwarming niet wordt meegewogen in het klimaatbeleid. “Hier gaat het om het zogenaamde hitte-eiland-effect. In ons klimaatbeleid sturen wij hier niet op, want daarmee neem je de oorzaak van de klimaatverandering niet weg. Die oorzaak ligt in de uitstoot van broeikasgassen”, aldus de woordvoerder. Aan de verkoelende werking van grasland wordt dus voorbij gegaan.
Lokale overheden hebben volgens het ministerie wel de mogelijkheid om ook hierop te sturen, dus als mensen in de provincie de temperatuur niet willen laten stijgen, zal vooral productiegrasland moeten blijven.


Tabel. De oppervlaktetemperatuur per type landgebruik op 7 augustus 2020 rond het middaguur. Bron: IrriWatch.

LandgebruikOppervlaktetemperatuur (in °C)
Natte natuur30.6
Zoet water30.9
Gras31.9
Kale grond32.2
Zout water32.4
Donkernaaldbos32.4
Glastuinbouw32,7
Loofbos33.1
Licht naaldbos33.5
Mais33.7
Aardappelen34.0
Bieten34.1
Granen34.1
Overig landbouw34.5
Boomgaard34.6
Boomteelt35.2
Droge natuur35.3
Stedelijk gebied36.7

Het artikel is ook als pdf beschikbaar:

Deel via:

Provincies streven natuurdoelen na, die verder gaan dan Habitatrichtlijn

Provincies streven hun eigen natuurdoelen na, die verder gaan dan de Habitatrichtlijn. Provincies hebben ervoor gekozen de natuurkwaliteit te bepalen op basis van het aantal typische soorten in het gebied. Hoe meer soorten, hoe hoger de score op natuurkwaliteit. De Habitatrichtlijn spreekt over behoud van soorten. De Europese Commissie geeft desgevraagd aan dat het streven naar meer soorten een Nederlandse keuze is.

Provincies werken in hun N2000-gebieden met lijsten met gewenste typische soorten planten, mossen, vlinders, vogels enz. Als meer dan 60% van de soorten op de lijst aanwezig is, dan is de natuurkwaliteit ‘goed’. Zijn het er minder dan 20%, dan is de natuurkwaliteit ‘slecht’. Daartussenin is de natuurkwaliteit matig. Dit staat in de nieuwe beoordelingsmaatlat van provincies. Provincies stimuleren hiermee het bijplussen van soorten, om een goede natuurkwaliteit te scoren. 
STAF heeft deze systematiek voorgelegd aan de Europese Commissie. Deze geeft aan dat (her)introductie van soorten geen doel is van de Habitatrichtlijn. Dit is een Nederlandse keuze. Bij de Habitatrichtlijn gaat het om behoud van soorten.

Lees het artikel op de website:

Deel via:

Stikstofneerslag niet maatgevend voor kwaliteit natuurgebieden

Natuurgebieden die volgens de Nederlandse stikstof-gedreven systematiek in erbarmelijke staat zijn, blijken volgens de Europese definitie juist in prima conditie. Sterker nog, volgens de Europese methodiek is er nauwelijks verband tussen stikstof-neerslag en de staat van de natuur.

Dat heeft de onderzoek redactie van de Stichting Agrifacts vastgesteld door Nederlandse en Europese rapportages te vergelijken en die per gebied naast de door Aerius/OPS berekende stikstofneerslag te leggen. Het gaat daarbij om de berekende stikstofneerslag, zoals die ook ten grondslag ligt aan het inmiddels beruchte ‘kaartje van minister Van der Wal’.

Waar Nederland stuurt op stikstof-neerslag als maatstaf voor de kwaliteit van de natuur, verlangt Brussel dat er wordt gekeken naar instandhouding van natuur. De onderzoekers van Staf stellen vast dat natuurgebieden die volgens de Nederlandse stikstof-gedreven meetmethode in erbarmelijke staat verkeren, er volgens de Europese definitie aanmerkelijk beter voor staan.

‘Beeld kantelt’

Het beeld dat de Nederlandse natuur ten onder gaat aan een te grote hoeveelheid stikstof in het milieu kantelt zodra er met een Europese bril naar dezelfde natuurgebieden wordt gekeken. Wie dat doet, concludeert dat de situatie veel minder alarmerend is dan het kabinet stelt. Volgens Brussel is zo’n 70 procent van de natuur, die in Nederland te boek staat als stikstofgevoelig, in goede staat van instandhouding. De problemen doen zich met name voor bij kleine natuursnippers, die zijn volgens Brussel vaker in verminderde staat van instandhouding.

Het gaat hier bijvoorbeeld om kleine vennetjes met soms maar een oppervlakte van 10 bij 10 meter; een mini-bos (een groepje bomen) of een heideveld van 100 bij 100 meter.

Door toch te sturen op de zogenaamde kritische depositiewaarde roept Nederland het stikstof-probleem over zichzelf af. Deze manier van sturen biedt dan ook geen garantie voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van de natuur, maar leidt wel tot kaalslag van de agrarische sector.

Brussel eist van Nederland dat het regelmatig rapporteert over de staat van instandhouding van de Natura2000 gebieden. Ons land doet dat trouw. Opmerkelijk genoeg zijn deze rapportages in Nederland geen handleiding voor binnenlands gebruik. Provincies kiezen er bewust voor eigen doelstellingen te definiëren die zij hebben vastgelegd in zogenaamde gebiedsbeheerplannen.

“In een aantal natuurgebieden is alle stikstofgevoelige natuur (nagenoeg) helemaal in goede staat van instandhouding volgens Brussel. Welk natuurdoel denkt Nederland daar dan te halen met het uitkopen van boeren?”, stelt Geesje Rotgers de onderzoekster van Agrifacts.

Meer informatie en Europese data

Klik hier voor het artikel en de link naar de Europese gebiedsinformatieformulieren.

Deel via:

Onhaalbare norm belangrijke reden slechte stikstoftoestand oppervlaktewater

Vorig jaar kregen 21 wateren de beoordeling ‘slecht’ voor de stikstoftoestand. Er was hier sprake van een forse overschrijding van de stikstofnorm. De beoordelingen werden gedaan vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water. Onder de grote normoverschrijders waren opvallend veel recreatieplassen. De redactie van Agrifacts ging op zoek naar de oorzaak van de normoverschrijdingen en stuitte in nogal wat gevallen op een onhaalbare norm.

‘Met de aanhoudende slechte waterkwaliteit in Nederland is een crisis in de maak die vergelijkbaar is met de huidige rond stikstof’, volgens sommige politici en media. De Europese Kaderrichtlijn Water eist ecologisch gezond water. Daarom zijn er onder meer limieten gesteld aan de hoeveelheid stikstof in het water. Afgelopen jaar scoorden 21 KRW-wateren de beoordeling ‘slecht’ voor de stikstoftoestand. Om welke locaties gaat het? En wat is de oorzaak van de forse normoverschrijding?

Afbeelding. Onder de 21 KRW-wateren met een slechte stikstoftoestand bevinden zich opvallend veel recreatieplassen. (Voor legenda: zie artikel).

Slechte stikstoftoestand recreatieplassen

Op ongeveer de helft van de 21 meetpunten met een slechte stikstoftoestand is sprake van een conflicterende normstelling. Het water legt een weg af door verschillende waterlichamen, waarbij de norm per waterlichaam verspringt. Zo zijn er nogal wat plassen met een norm van maximaal 0,9 mg N/l, die water aangevoerd krijgen vanuit een rivier of kanaal met een norm van 2-3 mg N/l. De norm van 0,9 mg N/l is daardoor onhaalbaar. Onder de meetpunten met een hoge normoverschrijding ook relatief veel grensmeetpunten. Het buitenlandse water bevat meer stikstof dan de Nederlandse norm op het grensmeetpunt.

Er zit ook een aantal vogelplassen onder de KRW-wateren met een hoge normoverschrijding voor stikstof. “Op de plek waar wij meten zit nu een aalscholverkolonie”, meldt een van de waterschappen. Sommige waterschappen corrigeren wel voor natuurlijke invloed van vogels, andere niet.

Bekijk of download hieronder het artikel.

Deel via:

Stikstofkaart minister Van der Wal rammelt

De kaart die als onderbouwing dient voor het stikstofbeleid van het kabinet bevat grote fouten. Zo staan er tienduizenden hectares bufferzone ingetekend rondom natuurgebieden die niet stikstofgevoelig zijn. Ook zijn er bufferzones aangebracht rondom plekken waar de stikstofdoelen al gehaald zijn en waar maatregelen dus overbodig zijn en niets bijdragen.

Dit blijkt uit onderzoek van de onderzoeksredactie van de Stichting Agrifacts (Staf). De onderzoeksjournalisten checkten de stikstofkaart die minister Van der Wal (Natuur en Stikstof) naar buiten heeft gebracht en die de basis vormt voor de majeure ingrepen die de boerenstand te wachten staat omdat in die gebieden de stikstofuitstoot met 70 procent naar beneden moet.

Ook leidt het voornemen van het kabinet om rondom alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden een generieke bufferzone van een kilometer breed aan te wijzen, er in de praktijk toe dat Nederland in een pennenstreek dubbel zoveel natuurgebied rijker is.

‘Het generiek intekenen van bufferzones leidt tot bizarre excessen’, stelt Geesje Rotgers, de onderzoeksjournalist die namens Staf het plan tegen het licht hield. ‘Zo wordt het natuurgebied Lieftinghsbroek in Groningen in een klap tien keer zo groot. Rondom het gebied van 20 hectare komt een nagenoeg ‘boervrije’ buffer met een totale oppervlakte van 200 hectare.’

Om het IJsselmeer, een van de grootste Natura 2000-gebieden, ligt een beschermingsstrook ingetekend van in totaal zo’n 28.000 hectare. Het IJsselmeer is niet stikstofgevoelig, behoudens een miniem snippertje van 3,84 hectare nabij de Friese kust. Volgens het RIVM is het stikstofdoel voor het IJsselmeer gehaald. Van de beschermingszone wordt dan ook geen effect berekend. Voor het Veerse Meer en Haringvliet is er zelfs geen miniem snippertje stikstofgevoelige natuur, toch ook hier een beschermingsstrook van vele hectares. Zuid-Limburg wordt als het aan het kabinet ligt in een pennenstreek ‘boervrij’ verklaard, omdat als gevolg van het ruimhartig invullen van bufferzones dit deel van het land in een klap in zijn geheel tot natuurgebied wordt verklaard.

En in Drenthe, met veel middelgrote natuurgebieden, is het areaal beschermingsstrook net zo groot als het natuurgebied zelf. In feite wordt de hoeveelheid natuur hier verdubbeld.

Veel bufferstroken zonder effectiviteit

Staf berekende dat in totaal zo’n 200.000 hectare land wordt aangewezen als bufferstrook. Ongeveer 64.000 hectare daarvan, is of niet stikstofgevoelig of de stikstofdoelen zijn al gehaald. De beschermingszones leveren hier dus geen bijdrage aan de stikstofdoelen. Dit wordt bevestigd door de doorrekening van het RIVM. Het te verwachten effect wordt begroot op ‘ 0% ‘ (Bron: Toelichting bij richtinggevende emissiedoelstellingen per gebied). Het effect van nog eens 44.000 hectare bufferstrook is minimaal (berekende effecten van 1 – 5%).

Zuiverend effect bufferstroken niet meegerekend

Goed ingerichte bufferstroken kunnen het inwaaien van stikstof in het gebied (deels) verhinderen. Het College van Rijksadviseurs adviseerde de minister van LNV om deze reden bufferzones aan te leggen rondom Natura 2000 gebieden (Bron: Landschap versterken met bomen en bos). Het is opmerkelijk dat minister Van der Wal het advies heeft overgenomen van dit College, en op grote schaal bufferstroken liet intekenen, maar het effect van deze stroken in haar berekeningen achterwege laat.

Niet gekeken naar effectiviteit maatregelen

Het RIVM rekende de stikstofkaart door, zoals die door het ministerie van LNV was vervaardigd. RIVM stelt in haar rapport dat is uitgegaan van de keuzes van de minister. De minister wil beschermingszones van een kilometer breed om de natuurgebieden, met uitzondering van enkele gebieden, zoals Biesbosch en Rijntakken. RIVM is gevraagd of met de keuzes van de minister, de landelijke stikstofdoelen worden gehaald. Dat blijkt het geval. RIVM stelt nadrukkelijk niet te hebben gekeken naar de maatregelen en de effectiviteit daarvan. Juist op deze punten rammelt de stikstofbrief van de minister dan ook sterk.

Bijlage. Lijst N2000-gebieden met: oppervlakte natuur, geschat oppervlakte bufferstrook, effectiviteit gebiedsmaatregelen. Download de lijst hieronder.

Deel via:

Stikstof die als N2 naar lucht verdween, toch meegeteld als ‘bodemoverschot’

CBS en Kringloopwijzer berekenen grotere stikstofoverschotten in de bodem dan er werkelijk zijn. Dit komt omdat zij in hun berekeningen geen rekening houden met denitrificatie in de bodem. Hierbij verdwijnt stikstof als onschadelijk stikstofgas (N2) naar de lucht. De buitenlucht bestaat voor 78% uit N2-gas. De hoeveelheid stikstof die door denitrificatie verdwijnt, is met name bij nattere bodems substantieel. Dit geldt voor landbouw- en natuurgronden.

Uit onderzoek blijkt dat er uit niet bemeste gronden (zoals natuurgronden) wel 6 tot 35 kg stikstof per hectare per jaar kan verdwijnen in de vorm van N2. De hoogste verliezen werden gevonden bij nattere gronden. Bij bodems die bemest worden, verdwijnt meer stikstof in de vorm van N2. Bij een bemesting van 175 kg N/ha gaat het om 16 tot 40 kg N.

Verdwenen stikstof als ‘bodemoverschot’ meegeteld

Stikstof die door denitrificatie verdwijnt, wordt tot op heden niet meegeteld in stikstofberekeningen. Dat komt omdat er discussie is over de meetmethode. Er zijn namelijk twee methoden, die verschillende uitkomsten geven. Deze post wordt nu meegeteld als ‘bodemoverschot’ (CBS en Kringloopwijzer). Dit is een onjuiste gang van zaken. Een ‘bodemoverschot’ betekent dat de stikstof nog beschikbaar is voor plantengroei, of risico loopt op uitspoeling naar het grond- of oppervlaktewater. Terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is, deze stikstof is verdwenen als N2 naar de lucht.

Reactie CBS en Wageningen UR

CBS en WUR bevestigen dat stikstof die in de vorm van N2 verdwijnt, niet wordt meegeteld in berekeningen. “Het is niet bekend waar het N-overschot (verschil tussen aan- en afvoer) blijft. Daarom is besloten hier niet verder aan te rekenen, maar het onder overschot, oftewel verliezen naar de bodem, te laten vallen”, aldus het CBS. In Nederland worden geen studies uitgevoerd waarin denitrificatieverliezen door metingen worden gekwantificeerd, stelt ook Wageningen UR. Om die reden worden deze niet meegenomen in berekeningen.

Download hier het artikel in STAF, maart 2022.

Deel via: